HAVO 4 Of Course unit 4 lesson 4 (b) Grammar and Listening

HAVO 4 - Unit 4 lesson 4 (B)
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

HAVO 4 - Unit 4 lesson 4 (B)

Slide 1 - Tekstslide

Today
Class work
Grammar: relative pronouns
Grammar: genitive

Individually 
Grammar


Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik ken de regels van de relative pronouns en kan deze toepassen.
  • Ik ken de regels van de genititive en kan deze toepassen.
  • Ik kan gerichte vragen beantwoorden na het luisteren van een videofragment.

Slide 3 - Tekstslide

Relative pronouns
Betrekkelijk voornaamwoord: who, whom, whose, which, that, where

Heeft betrekking op het zelfstandig naamwoord of zinsdeel ervoor.


Slide 4 - Tekstslide

Relative pronouns
bij personen: who / that

The boy, who you were talking to, is my brother.
I really like the man that just walked in here.

Na een komma gebruik je altijd 'who'. 

Slide 5 - Tekstslide

Relative pronouns
bij dingen en dieren: which / that

They brought home a dog, which is my favourite animal. 
Did you enjoy the book that I gave you last Christmas?

Na een komma gebruik je altijd 'which'. 

Slide 6 - Tekstslide

Relative pronouns
bij bezit: whose

The car, whose tyres were flat, had to go to the garage. 
She is the woman whose husband is on vacation. 

Slide 7 - Tekstslide

Relative pronouns
bij plaatsen: where

That is the holiday resort where we went on vacation last year.
I enjoyed visiting my grandparents', where I met my boyfriend.

Slide 8 - Tekstslide

Relative pronouns
Na een voorzetsel gebruik je 'whom' ipv 'who/that'.

That is the boy who/that I was talking to.
That is the boy to whom I was talking. 


Slide 9 - Tekstslide

I talked to the girl ... car had broken down in front of the shop
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 10 - Quizvraag

Mr Richards, ... is a taxi driver, lives on the corner.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 11 - Quizvraag

I live in a house in Norwich, ... is in East Anglia.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 12 - Quizvraag

This is the girl ... comes from Spain.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 13 - Quizvraag

That's Peter, the boy ... has just arrived at the airport.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 14 - Quizvraag

I haven't seen Frank, ... brother is five, for a long time now.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 15 - Quizvraag

She likes hamburgers ... are hot.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 16 - Quizvraag

Yesterday I saw a car ... was really old.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 17 - Quizvraag

Genitive 
Bezit: 's  / '  / of  

Bij personen, namen, tijd en plaats: 's  / '

Bij zaken, hoeveelheden en aardrijkskundige namen: of 



Slide 18 - Tekstslide

Genitive 
Bij personen en namen: 's  / ' 

enkelvoud:
John's car.
My father's phone. 
James's book. 

Meervoud:
My parents' bikes
The boys' parents. 



Slide 19 - Tekstslide

Genitive 
Bij tijd: 's  / ' 

an hour's walk from here
a three hours' drive



Slide 20 - Tekstslide

Genitive 
Bij plaats: 's  / ' (je noemt de naam van het gebouw niet)

I left that book at my friend's (house). 
I bought this cake at the baker's (shop). 



Slide 21 - Tekstslide

Genitive 
Bij iets wat deel van iets is, hoeveelheden en aardrijkskundige namen: of 

the cover of the book
the leg of the table
a cup of coffee
three litres of milk 
the city of New York



Slide 22 - Tekstslide

een glas melk

Slide 23 - Open vraag

de fiets van mijn vriend

Slide 24 - Open vraag

het raam van de kamer

Slide 25 - Open vraag

de auto van Mr Smith

Slide 26 - Open vraag

een wandeling van tien minuten

Slide 27 - Open vraag

het kantoor van de leraar

Slide 28 - Open vraag

het nummer van het huis

Slide 29 - Open vraag

werk van twee dagen

Slide 30 - Open vraag

het boek van James

Slide 31 - Open vraag

het huis van mijn ouders

Slide 32 - Open vraag

What to do?
Lesson 4.4 (online): 
- Grammar: exercise 9 - 11 page 170.


Slide 33 - Tekstslide