Unit 3/4

Unit 3 + 4: What to expect (2 workbooks)
1. Present Perfect & Past Simple          (Hfst 3)
2. Present Simple                                        (Hfst 4)
3.  Possessive Pronouns                          (hfst 4)
4. Who/which/that/whose/whom        (hfst 4)
   --> Stones:       : Hfst 3: Alleen stones 7 
                                  : Hfst 4: Alleen stones 11/12 
   --> Words : Alleen words hfst 4
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Unit 3 + 4: What to expect (2 workbooks)
1. Present Perfect & Past Simple          (Hfst 3)
2. Present Simple                                        (Hfst 4)
3.  Possessive Pronouns                          (hfst 4)
4. Who/which/that/whose/whom        (hfst 4)
   --> Stones:       : Hfst 3: Alleen stones 7 
                                  : Hfst 4: Alleen stones 11/12 
   --> Words : Alleen words hfst 4

Slide 1 - Tekstslide

Unit 4: Possessive pronouns
Goal: At the end of the lesson you will all under-
stand what a pronoun is and how to use it!

What does possess mean? I possess something...

Slide 2 - Tekstslide

Finish the sentence
This is (mijn) my   book, it is  mine
This is (jouw) your. book, it is  yours
This is (haar) her   book, it is  hers          
This is (zijn)his   book, it is  his
This is (ons)our   book, it is ours
This is (jullie) your  book, it is  yours
This is (hun) their  book, it is theirs

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
De docent, DIE altijd naar koffie ruikt, is ziek vandaag (komma)
De auto van Vergeer, DIE nieuw is, heeft nu al reparaties nodig. (komma)

De jongen DIE te laat kwam moest een briefje halen
Het gebouw DAT instortte wordt volgend jaar opnieuw gebouwd. 

Je ziet dus dat betrekkelijke voornaamwoorden vooral DIE of DAT zijn. 

 

Slide 4 - Tekstslide

And now in English: who, which en that
betekenis: die of dat
The teacher, who always smells like coffee, is ill.
Miss V's car, which is new, already needs repairing.

The boy who/that was late had to get a late-note.
The building which/that collapsed will be rebuild.

Zinnen zonder komma kunnen naast who/which ook THAT krijgen. 
Zinnen met een komma, krijgen maar 1 antwoord. 


Slide 5 - Tekstslide

Two more...   whom en      whose 
Betekenis:         wie    en       wiens
Aan wie/met wie, voor wie
To whom did you give your phone?
With Whom are you buying your promdress?
For whom are you buying this present?
 
Wiens proefwerk is dit? Het is foutloos gemaakt!
Whose test is this? It is flawless y'all!

Next slide: now you try! 

Slide 6 - Tekstslide

Choose: who/which/that/whose/whom
  1. I don’t like people .............   gossip about their friends.
2. This is a picture of Jaimy,  ....... is a colleague of mine.
3. The woman,   ............. book I have, is my cousin.
4. The bomb............. went off in Beirut this morning, caused a lot of damage.
5. Most people  .............  I know were born in this city.
6. You can offer me nothing  .............  would interest me.
7. This is the man  .............  car I borrowed.
8. The girl to .............  the song is written, is a student at this school.
9. The cap …… I saw in the shop is red.
25. He’s the teacher …… teaches us English.

Slide 7 - Tekstslide

Present perfect saay whaat?
1. Wanneer het resultaat belangrijk is
(she has written five letters today)

2. Als iets in het verleden begonnen is en nog niet is afgelopen/resultaat nog zichtbaar is. 
(I have lived in Utrecht for two years now/She has broken her leg)

3. Als iets nog nooit is gebeurd
(We have never been to Australia)

Slide 8 - Tekstslide

Hoe maak ik de present perfect?
Kies eerst bij elk persoon:
Has: she, he it.                 SHIT= begint met letter S, dus de ww krijgen ook een S op het eind. 
Have: I, you, we, they

+ voltooid deelwoord: +ED achter het werkwoord of 3e rijtje

She has seen/we have lost/I have been 

Slide 9 - Tekstslide

FYNNEJASSS
F: for
Y: yet
N: never
N: Now
E: ever                                                   Als deze woorden in een zin staan, praat je
J: just                                                    altijd over de present perfect.
A: already
S: still
S: so (far)
S: since 

Slide 10 - Tekstslide


1. I (not / work) today.          
2. We (buy) a new lamp.       
3. We (not / plan) our holiday yet.     
4. Where (be / you) ?              
5. He (write) five letters.     
6. She (not / see) him for a long time.       
7. School (not / start) yet.     
8. (speak / he) to his boss?    
9. No, he (have / not) the time yet.     

Slide 11 - Tekstslide

Past Simple (verleden tijd)
Als iets volledig is afgelopen en dus in het verleden is gebeurd. 

Signaalwoorden: yesterday, last week, a year ago, 2012, then.

+: She ...went....(go) to the cinema last night
- She didnt't go........ NOT GO (hele ww) to the cinema last night
? Did she GO to the cinema last night?

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Practise in Showbie
In showbie is op 6 februari een map aangemaakt met opdrachten over de Past simple en de Present perfect. Ik heb deze opdracht opnieuw in een PTA4 Engels map gezet. In deze map staat ook andere opdrachten, linkjes en uitleg en een proeftoets. 

Ook staat er een linkje van meestergijs. 

Deze link bevat een grammatica uitleg van A3 die een grammatica PO kregen. Ze bespreken hier ook de present perfect en past simple en op het eind de present simple. De andere tijd (present continuous en past perfect mag je overslaan). Je kan het filmpje pauzeren en de opdrachten maken en controleren die ze hebben gemaakt. 

Slide 14 - Tekstslide

De rest
De dia's die volgen zijn huiswerk dingen. Die kun je erbij horen om te kijken hoe je de opdrachten hebt gemaakt. 

Slide 15 - Tekstslide

Put the possessive pronouns to the test
WB page 25 (workbook B), exercise 4

Who-which-that-whose: WB page 12, exercise 12 + 13, 
                                                     WB p. 24, exercise 2 

Stones: Read TB p. 78 (stone 11/12), WB blz 16, ex 21/22

Slide 16 - Tekstslide

Today: 6th of February
Have you finished the Showbie exercises?

Yes:-)     WB 1A, page 113. TB page 121
Please do exercise: 3a/3b/5a/5B

No:-(   please hand it in today and the exercise above will be homework for you. 

Slide 17 - Tekstslide

Planning
1. This week: Thursday LUIVA

2. PO introduction two weeks long after the holiday

0-3: Je probeert niet tot amper Engels te praten in de les. 
4-6: Je probeert matig tot redelijk in het Engels te praten in de les
7-8: Je praat voornamelijk Engels in de les
9-10; Je zegt alles in het Engels en er zitten geen Nederlandse woorden tussen.

3. Unit 3 + 4: Thursday 12th of March

Slide 18 - Tekstslide

Now continue working (WB 1A)
WB 1A, page 62, exercise 12 + 13 + Test Yourself exercise 2 (page 73/74)

- Staan er verleden tijdsbepalingen in zoals last week, yesterday, 10 years ago: gebruik de Past Simple

- staan er woorden in van FYNEJASSS/gaat het om het resultaat/doen mensen het al langer of hebben ze het nog nooit gedaan? Present Perfect:has/have + voltooid deelwoord

Slide 19 - Tekstslide

Present simple
Tegenwoordige tijd: gebruik je als je praat over
Gewoonte en feiten

Schrijf op:
- 5 zinnen over dingen die je wekelijks/dagelijks/jaarlijks doet. Maar ook zinnen over feitjes over jou/over het leven. 
'I go to school five days a week/I dance in my room every night' 

Slide 20 - Tekstslide

Ja, en dan?
- Verander nu elk persoon van I --> Naam van een vriend(in)
                                                           
- Kies 3 zinnen uit die je nu ontkennend maakt: welke twee woorden gebruik je dan?

- Kies 2 zinnen uit die je vragend maakt: Welke twee woorden
gebruik je dan? 

Slide 21 - Tekstslide

Shitregel toepassen
1. She-he-it vormen samen het woord SHIT
2. SHIT begint met een S
3. Deze mensen krijgen een S achter het werkwoord (enkelvoud)
She dances/my dad lives/my bff does my hair

-: doesn't voor SHIT, don't voor de rest + hele ww + rest van zin
She doesn't run three times a week/I don't hate school.
?: does (shit) of do + ow + hele ww + rest van de zin
Does she run three times a week? Do you hate school?

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

Voorbeeldzinnen

1.  I play hockey every week.
 He plays hockey every week. 
- He doesn't play every week/Does he play hockey?

2. I eat food as soon as I wake up.
 He eats food as soon as he wakes up.
- He doesn't eat food....Does he eat food?

3. I work three times a week.
 He works three times a week.
- He doesn't work 3 times a week/Does he work?
4. I shop once a month. 
 She shops once a month.
- She doesn't shop once a month/does she shop once a month?

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
SHIT bestaat uit she, he, it: shit begint met een S, dus het werkwoord krijgt een S erachter. 
1.  I train for soccer two times a week.
- don't/doesn't: I don't play soccer. 
? Do/does + hele ww: Do I train two times a week?

2. I eat breakfast every morning/He eats breakfast every morning. 
- He doesn't eat breakfast every morning. 
? Does he eat breakfast every morning?

3. She brushes my teeth every night.
- She doesn't brush my teeth every night
? Does she brush her teeth every night

Slide 25 - Tekstslide