IEP directe en indirecte rede


De juf vraagt: "Weet jij nog hoe je deze tekens noemt?"


1 / 46
volgende
Slide 1: Open vraag
TaalBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


De juf vraagt: "Weet jij nog hoe je deze tekens noemt?"


Slide 1 - Open vraag

Welke leestekens vind je in deze zin?
Ze zei: 'Ik wil je nooit meer zien.'

Slide 2 - Woordweb

Lesdoel
Ik weet wat de directe en indirecte rede is en ik weet hoe ik zinnen in de directe rede schrijf.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Pap zegt dat ik mijn fiets voor het eten binnen moet zetten.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 7 - Quizvraag

De juf zegt: "Pak de boeken op de tafel."
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 8 - Quizvraag

Britt zegt: "Ik ben wel weer toe aan vakantie."
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 9 - Quizvraag

Aanhalingstekens vind je terug in de .....
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 10 - Quizvraag

(Een citaat is datgene wat iemand letterlijk zegt)

Slide 11 - Tekstslide

Hoe gebruik je aanhalingstekens?
Tussen de aanhalingstekens en de woorden typ je geen spatie.
voorbeeld:                       Jan roept: "We moeten opruimen!"
Je ziet dat het uitroepteken ook nog voor het aanhalingsteken staat. Dat kan ook bij een vraagteken of een punt.
voorbeeld:                     Jan fluistert: "We moeten opruimen."
voorbeeld:                       Jan vraagt: "Moeten we opruimen?"

Slide 12 - Tekstslide

'Nee,' zei ze, 'ik doe niet mee.'

'Omdat,' zei ze, 'ik naar huis moet.'

'Ik wil wel meedoen', zei ik
Ik zei: 'Ik wil wel meedoen.'

Slide 13 - Tekstslide

Ik ben de aanhalingstekens vergeten!
Schrijf de zin goed o0!
De meester roept: We gaan beginnen!

Slide 14 - Open vraag

Zet de 2 aanhalingstekens op de goede plek!
Mijn moeder        zegt:        Jij moet nu naar school.

Slide 15 - Sleepvraag

Waar staan de aanhalingstekens in het citaat goed?
A
Ik zei: 'Ik heb geen zin.'
B
Ik: "zei Ik heb geen zin.'
C
'Ik zei': Ik heb geen zin.

Slide 16 - Quizvraag

Waar staan de aanhalingstekens goed?
A
Bah, zei ik, 'het is vies.'
B
'Bah,' zei ik het is vies.
C
'Bah,' zei ik, 'het is vies.'

Slide 17 - Quizvraag

Waar staan de aanhalingstekens goed?
A
Het sneeuwt heel hard! 'zei de juf.'
B
'Het sneeuwt heel hard!' zei de juf.
C
'Het sneeuwt" heel hard! zei de juf.'

Slide 18 - Quizvraag

In welke zin staan de aanhalingstekens goed? Eerst goed kijken voordat je kiest!
A
"Juf Kim zei": We gaan buiten spelen.
B
Juf Kim zei: "We gaan buiten spelen".
C
Juf Kim zei: "We gaan buiten spelen."
D
"Juf Kim zei: We gaan buiten spelen."

Slide 19 - Quizvraag

Ik welke zin staan de aanhalingsteken ('...') goed?
A
'Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie, zei grootmoeder.'
B
'Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie', zei grootmoeder.
C
'Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie, 'zei grootmoeder.
D
Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie, 'zei grootmoeder.'

Slide 20 - Quizvraag

Directe rede

Indirecte rede


Wat letterlijk gezegd is of wordt
Een herhaling van wat gezegd is of wordt
Zehra vertelde: 'Taal is mijn lievelingsvak.' 
Zehra vertelde dat taal haar lievelingsvak is.

Slide 21 - Tekstslide

Directe rede

Indirecte rede


  • Aanhalingstekens ''
  • Hoofdletter 
  • Codewoord dat
  • Codewoord of
Zehra vertelde: 'Taal is mijn lievelingsvak.
Zehra vertelde dat taal haar lievelingsvak is.

Slide 22 - Tekstslide

'Is voetbal jouw favoriete hobby?' vraagt de juf aan mij.
Mama zegt dat we een cake gaan bakken.
Directe rede
Indirecte rede
'Ik heb geen zin om buiten te spelen', mompelde mijn buurjongen.
Premier Rutte zei dat we ons goed aan de Corona regels moeten houden.

Slide 23 - Sleepvraag

'Ik hou erg van lezen', zegt Yara
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 24 - Quizvraag

Rik antwoordt: 'In Nederland regent het vaak.'
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 25 - Quizvraag

Nuri vraagt of Nora met hem wil spelen.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 26 - Quizvraag

Zet deze zin om naar de directe rede:

Mijn zus zegt dat zij nu op de schommel wil.

Slide 27 - Open vraag

Zet deze zin om naar de directe rede:

Vader roept dat we gaan eten.

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Video

Uitleg citaten
Een citaat is 'iets' wat iemand letterlijk gezegd heeft.
Directe rede.

Voorbeeld:
Juf zegt: 'Het kan nog wel een tijdje duren.'
'Ga naar huis toe', zei Jim tegen zijn buurjongen.

Slide 30 - Tekstslide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.
Indirecte rede

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.
directe rede: Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
indirecte rede: Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 31 - Tekstslide

Citaat ACHTER in de zin.

Als het citaat achter in de zin staat,

gebruik je een dubbele punt.


Anton zei: 'Morgen heb ik een wedstrijd.'




Slide 32 - Tekstslide

Citaat VOOR in de zin.

Als het citaat voor in de zin staat,

gebruik je géén dubbele punt.


'Morgen heb ik een wedstrijd', zei Anton.




Slide 33 - Tekstslide

Citaat VOOR en ACHTER in de zin.

Als het citaat voor en achter in de zin staat,

gebruik je géén dubbele punt.


'Morgen heb ik een wedstrijd', zei Anton, 'ik mag lekker thuis blijven'.




Slide 34 - Tekstslide

Aanhalingstekens
3 vormen bij citaten
1. Sofie zei: "Ik woon hier."
2. "Ik woon hier", zei Sofie.
3. "Hier", zei Sofie, "woon ik."

Slide 35 - Tekstslide

De juf zei: "Jullie hebben goed meegedaan.
Waar komen de laatste aanhalingstekens?
A
Deze zin is al goed
B
Voor de punt
C
Achter de punt

Slide 36 - Quizvraag

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 37 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 38 - Quizvraag

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 39 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 40 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 41 - Quizvraag

De juf zei: Jullie hebben goed gewerkt.
Schrijf de zin met leestekens. (Gebruik ")

Slide 42 - Open vraag

Straks krijgen jullie een ijsje zei papa.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 43 - Open vraag

In welke zin staan de aanhalingstekens op de goede plek?
A
'Goedemorgen buurman, zei' meneer De Vries.
B
'Goedemorgen' buurman, zei meneer De Vries.
C
'Goedemorgen buurman, zei meneer De Vries.'
D
'Goedemorgen buurman', zei meneer De Vries.

Slide 44 - Quizvraag

33. Ik welke zin staan de aanhalingsteken ('...') goed?
A
'Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie, zei grootmoeder.'
B
'Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie', zei grootmoeder.
C
'Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie, 'zei grootmoeder.
D
Ik lust wel een stukje chocola bij de koffie, 'zei grootmoeder.'

Slide 45 - Quizvraag

Waar staan de aanhalingstekens in het citaat goed?
A
Ik zei: 'Ik heb geen zin.'
B
Ik: "zei Ik heb geen zin.'
C
'Ik zei': Ik heb geen zin.

Slide 46 - Quizvraag