Grammatica - woordsoorten

1 / 54
volgende
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 7 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Slide 2 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord of het zelfstandig naamwoord beschrijft dan een toestand of eigenschap van het onderwerp.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Let op!
Als je deze werkwoorden tegenkomt, heb je niet altijd te maken met een koppelwerkwoord! Ze komen namelijk ook als hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord voor. In het volgende voorbeeld is het werkwoord zijn geen koppelwerkwoord. Op school is geen zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord én het zegt niets over het onderwerp Peter en Tim. zijn betekent hier: zich bevinden.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Is 'heb' een koppelwerkwoord?
Ik heb een nieuwe mobiele telefoon.
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quizvraag

Is 'word' een koppelwerkwoord?
Ik word later presentatrice.
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quizvraag

Is 'is' een koppelwerkwoord?
Mijn zus is heel lenig.
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Is 'is' een koppelwerkwoord?
De kermis is begonnen.
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Is 'blijven' een koppelwerkwoord?
Peter en Tim blijven op school.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Video

Bijwoord
Zegt iets over:
- bijvoeglijke naamwoorden
- werkwoorden
- andere bijwoorden
- gezegde
- hele zin

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Voegwoord
- Geeft het verband tussen twee zinnen aan. 
- 'Voegt' twee zinnen aan elkaar en vertelt wat ze met elkaar te maken hebben.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het voegwoord in de volgende zin?
Ik moet naar de slager en ik ga ook nog even langs de bakker.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het voegwoord in de volgende zin?
Ik zou liever thuisblijven, want ik ben heel moe.

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden

Verbinden twee hoofdzinnen, twee zinsdelen of twee woorden. De meest voorkomende nevenschikkende voegwoorden zijn en, maar, want, of.

Onderschikkende voegwoorden

Verbinden een hoofdzin en een bijzin. De meest voorkomende onderschikkende voegwoorden zijn omdat, als, terwijl, doordat, hoewel, wanneer, alsof.

Slide 25 - Tekstslide

Hoofdzin / bijzin
Hoofdzin: onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar 
(er kan niks tussen).
Bijzin: onderwerp en persoonsvorm staan niet naast elkaar
(of er kan iets tussen).

Slide 26 - Tekstslide

Nevenschikkend of onderschikkend?
Ik ga vanavond naar de film of ik ga sporten.
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 27 - Quizvraag

Nevenschikkend of onderschikkend?
Ik moet nablijven, omdat ik gisteren mijn spullen was vergeten.
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 28 - Quizvraag

Nevenschikkend of onderschikkend?
Ik kan stofzuigen, terwijl jij lekker op de bank ligt.
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 29 - Quizvraag

Nevenschikkend of onderschikkend?
Ik wil best koken, maar ik wil niet afwassen.
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Video

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Iva houdt niet van hem.
A
Iva
B
houdt
C
niet
D
hem

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Wij zijn onze spullen vergeten.
A
Wij
B
zijn
C
onze
D
spullen

Slide 33 - Quizvraag

Let op!
Hun kan nooit onderwerp in de zin zijn.
Hun hebben, hun doen en hun fietsen zijn dus fout!
Zij hebben, zij doen en zij fietsen is juist.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Dat is onze dierenarts.
A
Dat
B
is
C
onze
D
dierenarts

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Ik vind hun kleine broertje lief.
A
Ik
B
vind
C
hun
D
kleine broertje

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Video

Die/dat
De-woorden: die
Het-woorden: dat

Na een voorzetsel wordt bij personen wie in plaats van die gebruikt.

Slide 39 - Tekstslide

Wat
- Na dat, datgene, alles, niets en iets
- Na de overtreffende trap
- Bij verwijzen naar een hele zin

Slide 40 - Tekstslide

De prijs van de garage ... mijn auto repareerde, was wel erg hoog.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 41 - Quizvraag

Dat is alles ... ik wil.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 42 - Quizvraag

Dat is het prachtigste ... ik ooit gezien heb.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 43 - Quizvraag

In het gebouw ... is uitgebrand, zijn mijn ouders vroeger getrouwd.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 44 - Quizvraag

De computer ... mijn broer heeft, is niet geschikt voor Photoshop.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 45 - Quizvraag

De leraar, voor ... ik de presentatie moest geven, was uiteindelijk erg tevreden.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 46 - Quizvraag

Hij bezocht met haar een museum, ... ze heel leuk vond.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 47 - Quizvraag

Slide 48 - Video

Wederkerend voornaamwoord
Verwijst naar het onderwerp van de zin. 
Dat gebeurt in twee gevallen:
1. Als de handeling in de zin op het onderwerp zelf slaat.
2. Als er in de zin een wederkerend werkwoord staat.

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Jij herinnert je niets.
A
Jij
B
herinnert
C
je
D
niets

Slide 51 - Quizvraag

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Ik was me.
A
Ik
B
was
C
me

Slide 52 - Quizvraag

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Hij verbrandt zich.
A
Hij
B
verbrandt
C
zich

Slide 53 - Quizvraag

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Wij vergissen ons nooit.
A
Wij
B
vergissen
C
ons
D
nooit

Slide 54 - Quizvraag