Voornaamwoorden

Welke voornaamwoorden behandelen we?
  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • wederkerend voornaamwoord
  • wederkerig voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord
  • betrekkelijk voornaamwoord
  • vragend voornaamwoord
  • onbepaald voornaamwoord


1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Welke voornaamwoorden behandelen we?
  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • wederkerend voornaamwoord
  • wederkerig voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord
  • betrekkelijk voornaamwoord
  • vragend voornaamwoord
  • onbepaald voornaamwoord


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden

In deze les leer je over de verschillende voornaamwoorden én hoe je ze kunt onderscheiden.

Deze les hoort bij p. 164 - 165 handboek

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noem de
persoonlijke voornaamwoorden
die jij kent!

Slide 3 - Woordweb

    Onderwerpsvorm/    Voorwerpsvorm
Enkelvoud        
Eerste persoon    ik    mij (me)
Tweede persoon    jij (je)    jou (je)
    u    u
Derde persoon    hij    hem
    zij (ze)    haar
    het    het
         
Meervoud        
Eerste persoon    wij (we)    ons
Tweede persoon    jullie    jullie
    u    u
Derde persoon    zij (ze)    hun, hen, ze

Persoonlijke voornaamwoorden











De eerste komt voor als onderwerp in de zin.
De tweede komt voor als lijdend en meewerkendvoorwerp.
Enkelvoud:
ik - mij
jij (je) - jou (je)
u -u
hij - hem
zij (ze) - haar
het - het


Meervoud
wij (we) - ons
jullie - jullie
u -u
zij (ze) - hun, hen, ze




Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk persoonlijke voornaamwoorden staan er in deze zin?

Ik heb mijn fiets aan hem uitgeleend, toen hij de zijne kwijt was geraakt.

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke bezittelijke voornaamwoorden staan er in deze zin?

Mijn fiets is gestolen toen ik met mijn vriendin op zijn feestje was.


Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Video

Deze slide heeft geen instructies

persoonlijk vs bezittelijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding.

Het bezittelijke voornaamwoord geeft een bezit aan.

*** IK zit op MIJN fiets.***

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Noem het persoonlijk voornaamwoord dat bij MIJN hoort
A
zijn
B
haar
C
ik
D
onze

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk voornaamwoord
Enkelvoud        
Eerste persoon:    mijn    de (het) mijne
Tweede persoon:    jouw (je)    de (het) jouwe
Tweede persoon:   uw    uw
Derde persoon:    zijn    de (het) zijne
Derde persoon:  haar    de (het) hare
          
Meervoud        
Eerste persoon:    onze    de (het)    onze ons    
Tweede persoon:    jullie     uw    de (het)  uwe
Derde persoon:   hun    de (het)   hunne

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noem het bezittelijke voornaamwoord dat bij HIJ hoort
A
ik
B
zijn
C
me
D
mij

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spelling van het bezittelijk voornaamwoord

Let op de spelling van het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord.

•    Dat is toch jouw schrift?
o    jouw is een bezittelijk voornaamwoord en dus met een 'w' aan het eind

•    Dat schrift is toch van jou?
o    jou is een persoonlijk voornaamwoord en dus zonder 'w' aan het eind

•    Dat is mijn pen.
o    mijn is een bezittelijk voornaamwoord en dus met een 'n' aan het eind

•    Die pen is toch van mij?
o    mij is een persoonlijk voornaamwoord en dus zonder 'n' aan het eind

•    Dat is uw potlood.
o    uw is een bezittelijk voornaamwoord en dus met een 'w' aan het eind

•    Dat potlood is toch van u?
o    u is een persoonlijk voornaamwoord en dus zonder 'w' aan het eind

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp van de zin.


Ik was me bij de kraan.
Zij herkent zichzelf in die beschrijving.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is.


Henk en Sofie kussen elkaar.

Wederkerige voornaamwoorden zijn: elkaar, elkander en mekaar.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst iets of iemand aan.

De aanwijzende voornaamwoorden zijn 
deze, dit, die en dat.

Ik wil deze cadeautjes graag voor Sinterklaas!
Geef je mij die pen die op de grond ligt even aan?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Het aanwijzend voornaamwoord in zinnen:
  • kan in plaats van het lidwoord: 
Dat meisje haar boek.

  • kan zelfstandig voorkomen: 
Dit moet je zien!

  • kan verwijzen naar een zin: 
Het is bijna kerst. Dat vind ik heel gezellig.



Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het juiste aanwijzend voornaamwoord?

Het varkentje ....... gewassen moet worden.
A
die
B
dat

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het juiste aanwijzend voornaamwoord?

....... boek moet teruggebracht worden naar de bibliotheek.
A
dit
B
deze

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord

De vragende voornaamwoorden (vr. vnw) zijn 
wie, wat, welke en wat voor (een)

Meestal staan ze aan het begin van een vragende zin. Soms staan ze midden in een zin. Dan zijn ze moeilijker te herkennen. Je moet de zin dan vragend maken door het vragende voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.

Wie nodig je uit?
Weet je al wie je uitnodigt?

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de vragende voornaamwoorden:

Kun jij vertellen welk boek Julia uit die kast heeft gepakt?

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de vragende voornaamwoorden:

Waarom wil je weten wat dit kind van zijn spaarcenten heeft gekocht?
A
waarom
B
wat
C
je
D
zijn

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord (onb. vnw) verwijst vaag naar iets of iemand. 
Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere 
iets, niets, niemand, iemand, alles, men, wat (= iets), elke, ieder(een)

Weet jij of we wat (= iets) moeten laten weten?
Niemand wil iets van mij aannemen.
Wil je wat drinken?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de onbepaalde voornaamwoorden:

Sommige mensen houden erg van de muziek van Chase Icon, andere niet.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het onbepaald voornaamwoord:

We hebben allemaal weleens een baaldag.
A
we
B
allemaal
C
weleens

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. 
Zo’n woord of woordgroepje noem je het antecedent.

De betrekkelijke voornaamwoorden zijn 
die, dat, wat en wie


De muziek die jij op je telefoon hebt gedownload, vind ik erg mooi.
Het gerecht dat mijn moeder gisteravond maakte, smaakte mij niet.
Het meisje dat uit de trein stapte, was vergeten uit te checken.

Het betrekkelijk voornaamwoord staat dus ACHTER het woord of woordgroepje!

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk betrekkelijk voornaamwoord moet hier staan?

Het boek ........ je in je handen hebt, is erg spannend.
A
wat
B
dat
C
die
D
wie

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staat het betrekkelijk voornaamwoord voor of na het woord/woordgroepje waar het naar verwijst?

Geef een voorbeeldzinnetje.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
persoonlijk voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
vragend voornaamwoord
Ik heb mijn fiets naar de fietsenmaker gebracht.
De voetballer die de meeste doelpunten maakt, is de beste.
Wil je wat drinken?
Die pizza die ik gisteren at, was overheerlijk!
Naar welke film zijn jullie geweest?
Toen ik mijn huiswerk had gemaakt, ging ik naar mijn vriendin.

Slide 29 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies