Neurale regulatie BS5

Goedemorgen!
This is the place to   Bio
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Goedemorgen!
This is the place to   Bio

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het autonome zenuwstelsel regelt gewilde bewegingen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Herhalen vorige les
Basisstof 4: Reflexen en het autonome zenuwstelsel

  1. Je kunt de functie van reflexen en een reflexboog beschrijven.
  2. Je kunt de werking van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel beschrijven. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Iemand schrijft een brief.
Is het animale of autonome zenuwstelsel actief?
A
Geen van beide
B
Animale
C
Autonome
D
Animaal en autonoom

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar bevinden zich de meeste centra van het autonome zenuwstelsel?
A
in de kleine hersenen
B
in het ruggenmerg
C
in de hersenstam
D
in de grote hersenen

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een reflex is aangeboren
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een reflex?
A
Een vaste snelle reactie op een bepaald impuls
B
Een vaste snelle reactie op een bepaalde prikkel
C
Een afwisselende snelle reactie op een bepaalde prikkel
D
Een afwisselende trage reactie op een bepaalde impuls

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zenuwcellen kunnen een orgaan stimuleren of afremmen in zijn werking. Hoe beïnvloeden de zenuwcellen van het autonome zenuwstelsel de maag?
A
orthosymp. stimuleert parasymp. stimuleert
B
orthosymp. stimuleert parasymp. remt
C
orthosymp. remt parasymp. stimuleert
D
orthosymp. remt parasymp. remt

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel?
A
centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kan een terugtrek-reflex nog optreden als in de reflexboog de zenuwcellen R zijn uitgeschakeld?
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat past bij het autonome zenuwstelsel?
A
Bewust
B
Onbewust
C
Willekeurig
D
Onwillekeurig

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je schrikt. Welk deel van je autonome zenuwstelsel is actief? En wat gebeurt er met je pupilgrootte?
A
orthosympatisch-groter
B
orthosympatisch-kleiner
C
parasympatisch-groter
D
parasympatisch-kleiner

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk type spierweefsel werkt niet autonoom?
A
Dwarsgestreept spierweefsel
B
Glad spierweefsel
C
Hartspierweefsel

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een reflex verloopt automatisch.
Word je je bewust van een reflex?
A
Nee, want het gaat automatisch
B
Nee, nooit
C
Ja, direct
D
Ja, later

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Basisstof 5: 
Neurale regulatie

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen

  1. Je kunt beschrijven hoe impulsgeleiding plaatsvindt.
  2. Je kunt beschrijven hoe impulsoverdracht plaatsvindt.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag

Lees BS5 t/m blz. 45

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Impulsgeleiding
Vindt plaats door ion-kanalen:
  1. Natrium-kanaal 
  2. Kalium-kanaal
  3. Natrium-kalium pomp

Doordat ionen geladen zijn, ontstaat er een ladingsverschil

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rustpotentiaal 
 In rust is de membraanpotentiaal -70 mV 

Dat betekent dat er binnen de cel relatief minder positief geladen ionen bevinden dan buiten de cel

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Natrium-kaliumpomp
De natrium-kaliumpomp creëert de rust-potentiaal door kalium de cel in te pompen en natrium uit uit te pompen.

3          naar buiten, 2        naar binnen per cyclus. Dit kost ATP.

BINAS 88D
Na+
K+

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Depolarisatie (1)
Door een prikkel of neurotransmitters wordt de membraan minder negatief ( ion-kanalen gaan open).

Als de membraanpotentiaal de drempelwaarde van  -50 mV (= prikkeldrempel) bereikt, ontstaat er een actiepotentiaal.


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Depolarisatie (2)
Meer natriumkanalen openen zich en extra natrium stroomt de cel in.

Hierdoor stijgt de membraanpotentiaal tot +30 mV 

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Repolarisatie
De natriumkanalen sluiten zich.
Nu openen de kaliumkanalen zich, waardoor          de cel uitstroomt. Hierdoor daalt de membraanpotentiaal
K+

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hyperpolarisatie
De kaliumkanalen blijven iets langer open staan, waardoor de membraanpotentiaal tijdelijk onder de -70 mV uitkomt.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Refractaire periode
Een impuls kan  NIET terug.

Dat komt door de refractaire periode
Na-poorten zijn tijdelijk gesloten en geblokkeerd.


Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rustpotentiaal
Uiteindelijk sluiten ook de kaliumkanalen weer en wordt de rustpotentiaal weer hersteld.
Dit gebeurt door de natrium-kalium-pomp.


Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Actiepotentiaal
Binas 88F

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kan je lichaam dan een sterke prikkel van een zwakke prikkel onderscheiden?
zwakke prikkel - 
lage impulsfrequentie



Sterke prikkel - 
hoge impulsfrequentie
impulsfrequentie = het aantal impulsen per tijdseenheid.

impulssterkte = niet variabel (alles-of-niets)

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Impulsgeleiding
  • Verloopt sprongsgewijs (saltatoire) dankzij de myelineschede.

  • Verloopt op deze manier wel 50x zo snel.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag

Maken
Opdrachten 39 t/m 42
Lezen blz. 47, 48 en 50
Maken opdr. 43 t/m 47

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Synaps 
BiNaS 88G

Synaps = celverbinding tussen neuron en ander neuron, spiercel of kliercel.

De impulsoverdracht gebeurt dmv neurotransmitters.

  • neurotransmitters  losgelaten in de  synaptische spleet
  • binden aan receptoren van doelwitcel
  • ion-kanalen gaan open

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Neurotransmitters
  • Stoffen die de werking van het zenuwstelsel beïnvloeden
  • Meer dan 50 verschillende stoffen 
  • Vooral in de hersenen veel verschillende
  • Kunnen stimulerend of juist remmend werken op de impulsgeleiding of impulsoverdracht
  • Een neuron produceert slechts 1 type neurotransmitter.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Neurotransmitters

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

EPSP
Exciterende
Post
Synaptische
Potentiaal


Stimulerende (exciterende) neurotransmitter:
Natrium kanalen gaan open: Na+ stroomt naar binnen; kleine depolarisatie postsynaptisch membraan.

Remmende (inhiberende) neurotransmitter:
Ionkanalen voor Kalium of Chloride gaan open.
Kleine hyperpolarisatie van postsynaptisch membraan. 

IPSP
Inhiberend
Post
Synaptische
Potentiaal


Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Summatie
De optelsom (summatie) van alle EPSP's en IPSP's op een bepaald moment bepalen of er in het postsynaptisch neuron een actiepotentiaal optreedt.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Summatie






E=exciterend / I=inhiberend


Referentie
Plaatjes afkomstig uit Campbell ed. 9 Hoofdstuk 48

Slide 39 - Tekstslide

Referentie:
Plaatjes afkomstig uit Campbell ed. 9 Hoofdstuk 48
Invloed geneesmiddelen en genotmiddelen

  • meer of minder afgifte neurotransmitters
  • neurotransmitters blijven langer of juist korter in synapsspleet doordat ze niet/minder snel of respectievelijk sneller worden afgebroken
  • imitatie neurotransmitter
  • blokkade van receptor
  • stimuleren van receptor 

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden 
Alcohol: 
- Waarnemingsvermogen en reactievermogen wordt aanzienlijk minder.
- Sensorische en motorische impulsgeleiding wordt geremd (inhiberend)
- Impulsoverdracht in bepaalde synapsen in de hersenen vermindert.

Morfine, heroïne:
- Verhindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen.
- Impulsen die in de hersenen pijngewaarwording veroorzaken kunnen niet ontstaan.

Nicotine:
- Stimuleert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen (exciterend)

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
  • Opdrachten afmaken t/m 47
  • Olympiade-opdracht 2 maken
  • Test jezelf BS 1 t/m 5 maken

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies