A. Schrijf de nummers op van de vragen die je fout had. Bijvoorbeeld: vraag 2, 6, 10, 13 en 25. B. Ga naar de eerste vraag die je fout had en pak de tekst en het goede antwoord erbij.
C. Lees de tekst en de vraag nog eens goed en bedenk waarom het goede antwoord het goede antwoord is.
D. Schrijf achter het vraag nummer op waarom het goede antwoord volgens jou goed is. Hoe blijkt dit uit de tekst of uit de alinea?
Een voorbeeld: (zie de dia's hierna)
Vraag 10: C is het goede antwoord, want in de tekst staat dat kauwgom op de deuren van openbare vervoersmiddelen voor storingen zorgt.