Taalschat blok 3 les 6

Taalschat én leesvaardigheid
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalschat én leesvaardigheid

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
* Leerdoelen bespreken;
* Voorkennis ophalen;
* Uitleg
* Opdrachten maken;
* Stellingen;
* Afsluiting: lesdoelen behaald?

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:

* ken je de woorden van opdracht 6;
* ken je 5 spreekwoorden/uitdrukkingen met 'hart' erin;
* kun je het verschil tussen fictie en non-fictie uitleggen.
*

Slide 3 - Tekstslide

autochtoon                         mythe
            cruciaal            prepareren
                 punctualiteit
  scannen                 moreel
       alternatieven         vertolken
            resulteert      compensatie

Slide 4 - Tekstslide

Dat was een pak van mijn hart

Een klein hartje hebben

Dat gaat me aan het hart

Iemand iets op het hart drukken

Met bloedend hart

Slide 5 - Tekstslide

1. Dat was een hele opluchting
2. Gevoelig zijn
3. Dat doet me verdriet
4. Met nadruk aanraden
5. Met verdriet, met tegenzin

Slide 6 - Tekstslide

Leesvaardigheid
INLEIDING 

* Kennismaken met onderwerp
* Belangstelling van lezer wordt gewekt
* Bij korte teksten > 1 alinea
* Bij langere teksten > 2 à 3 alinea's

Slide 7 - Tekstslide

Middenstuk
* onderwerp van de tekst
wordt uitvoerig besproken
* verschillende kanten van het onderwerp komen aan bod

Slide 8 - Tekstslide

Slot
* De schrijver rondt de tekst af door:

- het geven van een samenvatting;
- het trekken van een conclusie (= gevolg van wat is verteld)

Slide 9 - Tekstslide

HOW TO DO: VRAGEN BEANTWOORDEN
BLZ. 93 
Tekst

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

fictie en non-fictie
* fictie = verzonnen, verhalende teksten


* non-fictie = zakelijke teksten, die gaan over de werkelijkheid

Slide 12 - Tekstslide

En verder:
Vaktaal = taal die veel wordt gebruikt in een bepaald beroep / bij een vak

Inhoudsopgave = voorin een boek, geeft een overzicht van de hoofdstukken / paragrafen
Register/index = achterin een boek, lijst met trefwoorden die in het boek voorkomen

Slide 13 - Tekstslide

Maken opdracht 12, 13, 14, 15
= huiswerk voor maandag
* Bladzijde? --> 94, 95, 96, 97
Hoe? --> alleen
Muziek --> mag
Vraag? --> steek je hand op
Klaar? --> hand opsteken / woordjes oefenen in Quizlet
timer
20:00

Slide 14 - Tekstslide

https://quizlet.com/LianneAalenhuis/folders/hv1-taalschat-hoofdstuk-3-en-4

Slide 15 - Tekstslide

Stelling 1
Homonieme woorden zijn woorden die je op dezelfde manier uitspreekt, maar die een verschillende betekenis hebben.
Groen = waar
Rood = niet waar

Slide 16 - Tekstslide

Stelling 2
De betekenis van de onderstaande woorden is juist:
* archeoloog = ontwerper van gebouwen
* decoreren = versieren
* religie = godsdienst

Groen = waar
Rood = niet waar

Slide 17 - Tekstslide

Stelling 3
Welk begrip hoort bij onderstaande woorden?

•  Cirkelvormig voorwerp
, strijdperk, kring, rondweg 

Groen =  ik weet het!
Rood = ik weet het niet!

Slide 18 - Tekstslide

Stelling 4
Welk begrip hoort bij onderstaande woorden?
• Geest
• Waanvoorstelling
• (magere) onuitstaanbare (jonge) vrouw

Groen = spook
Rood = bleek zijn

Slide 19 - Tekstslide

Stelling 5
Wanneer iemand in Nederland is geboren, noem je hem/haar:

Groen = een autochtoon
Rood = een allochtoon

Slide 20 - Tekstslide

Stelling 6
de volgende woorden zijn 'de' én 'het'- woorden:

• aanrecht, affiche, filter, couplet

Groen = waar
Rood = niet waar


Slide 21 - Tekstslide

Stelling 7
De kernzin is de belangrijke zin van een alinea.

Groen = waar
Rood = niet waar

Slide 22 - Tekstslide