Werkwoorden -startles

• Nederlands
• Praktijkonderwijs

Werkwoordspelling

Werkwoorden

de stam

fietsen - fiets

rennen - ren

slapen - slaap

roepen - roep

springen - spring

geven - geef

kiezen - kies

WERKWOORDSPELLING

springen

ik                  spring

jij/ u             springt

hij/zij/het  springt

wij                springen

jullie            springen

zij                 springen

huilen

ik                  huil

jij/ u             huilt

hij/zij/het  huilt

wij                huilen

jullie            huilen

zij                 huilen

denken

ik                  denk

jij/ u             denkt

hij/zij/het  denkt

wij                denken

jullie            denken

zij                 denken

slapen

ik                  slaap

jij/ u             slaapt

hij/zij/het  slaapt

wij                slapen

jullie            slapen

zij                 slapen

rennen

ik                  ren

jij/ u             rent

hij/zij/het  rent

wij                rennen

jullie            rennen

zij                 rennen

geven

ik                  geef

jij/ u             geeft

hij/zij/het  geeft

wij                geven

jullie            geven

zij                 geven

Wat is het werkwoord?
De leraar schrijft op het bord.

1. leraar
2. schrijft
3. bord
4. het

Vandaag werd hij erg boos.

1. vandaag
2. erg
3. werd
4. boos

Wanneer vertrekt de trein naar Rotterdam?

1. wanneer
2. vertrekt
3. trein
4. Rotterdam

Wandelde hij in het park?

1. wandelde
2. hij
3. het
4. park

Wat koop jij in de kantine?

1. wat
2. kantine
3. jij
4. koop

Vandaag regent het hard.

1. vandaag
2. het
3. regent
4. hard

Hij geeft een antwoord op de vraag.

1. geeft
2. antwoord
3. hij
4. vraag

Wat is de stam van het
werkwoord rennen?
Ik...

1. ren
2. renn
3. rennen

Wat is de stam van het
werkwoord beginnen?
Ik...

1. beginnen
2. gin
3. begin

Wat is de stam van het
werkwoord geven?
Ik...

1. geev
2. geef
3. gev

De jongen .... (lopen)

1. lopt
2. loop
3. loopt

U ....... (roepen)

1. roep
2. roept
3. roepen

Wij ........ (wachten)

1. wacht
2. wachte
3. wachten

De leerlingen ....... (schrijven)

1. schrijv
2. schrijf
3. schrijven
4. schrijfen

Het schrift ....(vallen) op de grond.

1. vall
2. val
3. vallt
4. valt

Sleep de werkwoorden en de zinnen naar de juiste foto.

Hij fietst.

Hij speelt.

Hij bezorgt

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.

3.  De docent ................. een toets.

1. Hij ........ een brief.

2. Barcelona .......... van Ajax.

5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.

4. Carlos ................. niet van pizza.

6. Hoe ....... die jongen??

geeft

schrijft

wint

houdt

komt

heet

Nog vragen?