Onderstreep/arceer de werkwoorden die jij moeilijk vindt
Maak met deze 8 werkwoorden 8 zinnen. Gebruik de verleden tijd en de voltooide tijd.
Slide 4 - Tekstslide
oefenblad werkwoordvervoeging bespreken
blad werkwoorden B1 gezamenlijk
blad A2-B1 in een apart groepje
Slide 5 - Tekstslide
antwoorden invulblad werkwoorden (B1)
staat, maakt, drinkt, eten, brengt
werkt, beantwoordt, belt, controleert, heeft
kookt, houden, proberen, lezen, kijken
ging, kocht, reisde, zocht
begon, stond, genoot, speelde, zong
liep, nam, vond
Slide 6 - Tekstslide
antwoorden invulblad werkwoorden (B1)
heeft gehad, is gegaan, heeft gekocht, heeft bezocht, is geweest
heeft gewandeld, heeft gepraat, heeft genoten, heeft uitgeslapen, heeft gelezen, heeft gemaakt, heeft gewassen, heeft gevoeld/voelde, heeft gedaan, heeft ontspannen
Schrijf een verslag over wat jij de afgelopen week hebt gedaan.
Je schrijft per dag wat je hebt gedaan en hebt meegemaakt. Per dag gebruikt je minimaal twee zinnen. Gebruik voegwoorden, zoals en, want, maar, omdat, dus, voordat, zodat enz.
Je schrijft dus in de verleden tijd of in de voltooide tijd. (zie de woorden op het bord)
Voorbeeld: Op maandag stond ik om 7.00 uur op en ben ik naar school gegaan.