5.8 spelling

5.8 spelling
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

5.8 spelling

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Een tegenwoordig deelwoord

A
is de infinitief met-d(e)
B
is de ik-vorm met-d
C
soms d en soms niet

Slide 3 - Quizvraag

tegenwoordig deelwoord
A
lachen
B
lachend

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het tegenwoordig deelwoord van 'daten'?
A
gedatet
B
datende
C
gedatend
D
datend

Slide 5 - Quizvraag

Opdracht 4 blz 120

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord? Geef ook een voorbeeld!

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Tekstslide

Wat is geen stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
Glazen
B
Natte
C
Papieren
D
Stalen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
mooie
B
lange
C
vriendelijke
D
metalen

Slide 10 - Quizvraag

Welke schrijfwijze is fout?
A
Kartonne
B
nylon
C
Stalen
D
Plastic

Slide 11 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord schrijf je ...
A
Zo lang mogelijk
B
Zo kort mogelijk

Slide 12 - Quizvraag

De .... tijd
(besteden, voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
A
besteedde
B
besteede
C
bestede

Slide 13 - Quizvraag

De ... foto
(vergroten, voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
A
vergrote
B
vergroote
C
vergrootte

Slide 14 - Quizvraag

De … neus
(verbranden)
A
verbrandde
B
verbrande

Slide 15 - Quizvraag

De ... wedstrijd
(zwemmen)
A
gezwomme
B
gezwomen
C
gezwommen
D
gezwemde

Slide 16 - Quizvraag

De ... koffie
(zetten)
A
gezette
B
gezete
C
gezetten
D
gezeten

Slide 17 - Quizvraag

Opdracht 5 blz 120

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Met welke woordsoort maak je de trappen van vergelijking?
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van...?

veel
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel. meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst

Slide 22 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
weinig =
A
stellende trap
B
vergrotende trap
C
overtreffende trap

Slide 23 - Quizvraag

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
bij een ongelijkheid
B
bij een gelijkheid
C

Slide 24 - Quizvraag

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'dan'....
A
bij een ongelijkheid
B
bij een gelijkheid
C

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide