Laatste les fictie

Hoofdstuk 3 - Fictie
Inloggen maar.

Gebruik je eigen voornaam (en niks anders).
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3 - Fictie
Inloggen maar.

Gebruik je eigen voornaam (en niks anders).

Slide 1 - Tekstslide

Wat is 'chronologisch'?
A
waargebeurd
B
op volgorde waarin het gebeurd is
C
tijdsprongen vooruit
D
het vertelheden

Slide 2 - Quizvraag

Je gaat zelf een spannend verhaal schrijven.

Wat zou een goede plaats en tijd zijn voor een spannend verhaal?
--> Leg je antwoord uit.

Slide 3 - Open vraag

Welke drie dingen zijn heel bepalend voor de sfeer in een verhaal?
A
de personages van het verhaal en de flaptekst van het boek
B
het genre van het verhaal en de titel van het boek
C
wanneer (de tijd), waar (de plaats) en wat (de omstandigheden)

Slide 4 - Quizvraag

Met welke woorden kun je het best de sfeer van een spannend verhaal omschrijven?
A
donker, geheimzinnig, griezelig
B
gelukkig, romantisch, verliefd
C
humoristisch, ontspannen, verveeld

Slide 5 - Quizvraag

Waar of niet waar:

Een verhaal is altijd vanuit één perspectief geschreven.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Noem de drie soorten perspectief.

Slide 7 - Open vraag

Welke drie soorten beeldspraak heb je geleerd?

Slide 8 - Open vraag

Kies het juiste antwoord.

Als je met een personage meeleeft.....
A
kun je je voorstellen hoe het is om hem te zijn.
B
wil je graag dat het goed met hem gaat.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is 'inleven' als je een verhaal leest?

A
dat je je kunt voorstellen hoe het is om een personage te zijn of om mee te maken wat hij meemaakt.
B
dat je graag wilt dat het goed gaat met een personage.

Slide 10 - Quizvraag

Leg uit wat het verschil is tussen inleven en meeleven.

Slide 11 - Open vraag

Waar of niet waar:

Een flashback is een tijdsprong vooruit.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Meestal worden gebeurtenissen niet chronologisch verteld. Er is dan een afwisseling tussen nu, eerder en later.

Wat betekent het 'vertelheden'?

Slide 13 - Open vraag

Welke twee soorten spanning heb je geleerd?

Slide 14 - Open vraag

Waar of niet waar:

Actiespanning ontstaat door betrokkenheid bij een personage.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Waaraan kun je actiespanning vaak herkennen?
A
Als je erg meeleeft met een personage.
B
Als je wilt weten wat er precies aan de hand is.
C
Aan een ‘gejaagde stijl’: de gebeurtenissen volgen elkaar in hoog tempo op.

Slide 16 - Quizvraag

Psychologische spanning ontstaat doordat …
A
er iets spannends, gevaarlijks of onverwachts gebeurt.
B
het verhaal vragen oproept waarop je graag een antwoord wilt hebben.
C
je een hekel hebt aan een personage.

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn 'open plekken' in een spannend verhaal?
A
Vragen die de tekst oproept en waarop je graag een antwoord wilt hebben.
B
Als je erg meeleeft met een personage.
C
De setting.
D
De sfeer.

Slide 18 - Quizvraag

Vul in: Beeldspraak is het gebruik van woorden in een ............. betekenis
A
figuurlijke
B
letterlijke

Slide 19 - Quizvraag

vergelijking
uitdrukking
personificatie
Lachen als een boer met kiespijn.
Simon is zo sterk als een beer.
De storm huilde om het huis.

Slide 20 - Sleepvraag

Heb je vertrouwen in het maken van de toets?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll