wk 12: les 1 (grammatica les 9)

Vrijdag 25 maart - V1a (online les)

  • Grammatica: zinsontleding, zelf zinnen maken
  • Aan de slag!






timer
10:00
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vrijdag 25 maart - V1a (online les)

  • Grammatica: zinsontleding, zelf zinnen maken
  • Aan de slag!






timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vorige lessen heb je...
...geleerd hoe je de pv, het wwg, ond, lv en mv kunt vinden.

Slide 2 - Tekstslide

Deze les ga je...
...pv, wwg, ond, lv en mv herhalen.
...leren hoe je zelf zinnen kunt maken met deze zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv en bwb)

Slide 5 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 6 - Open vraag

Zinsontleding
De kleine jongen / heeft / een stokbrood / gegeten / in de tuin.

Pv = eet
Ond = De kleine jongen
Wwg = heeft gegeten
Lv = een stokbrood
Bwb = in de tuin

Slide 7 - Tekstslide

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv mv en bwb)

Slide 8 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 9 - Open vraag

Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker / in de supermarkt.

Pv = gaat
Ond = de vrouw
Wwg = gaat betalen
Lv = de boodschappen
Mv = aan de kassamederwerker
Bwb = in de supermarkt

Slide 10 - Tekstslide

Wat vind je nog lastig bij zinsontleding?

Slide 11 - Open vraag

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt:

Maak een zin met: 
  • een werkwoordelijk gezegde
  • een onderwerp dat bestaat uit: een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord   en een zelfstandig naamwoord
  • een lijdend voorwerp

De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.




Slide 12 - Tekstslide

Uitleg 
Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken met een aantal gegeven woordsoorten.

Lees deze voordat je aan de opdrachten begint.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Je weet al hoe je een zin maakt met daarin:
een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp

Wil je nog een keer lezen hoe je dit aanpakt? Lees dan de uitleg op slide 15-18

Hoe zorg je ervoor dat het onderwerp bestaat uit een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord?

Wil je meteen door naar de nieuwe uitleg? Ga dan naar slide 19.

Slide 14 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de zinsdelen die het belangrijkste werkwoord bij zich kan hebben in de zin. 

vergeten     1. iemand vergeet onderwerp
                        2. iets wordt vergeten lijdend voorwerp 

geven           1. iemand geeft onderwerp   
                        2. iets wordt gegeven lijdend voorwerp 
                        3. aan iemand wordt gegeven meewerkend voorwerp 

Slide 15 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk ook aan de rollen die de zinsdelen hebben en de vraagwoorden die je bij de zinsdelen kunt stellen.

  • wwg wat het ow doet of is 
  • onderwerp iemand of iets (wie of wat)
  • lijdend voorwerp iemand of iets ondergaat iets (wat of wie)
  • meewerkend voorwerp ontvanger (aan wie/voor wie)



Slide 16 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...

  • een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet of iets is
  • een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet
  • een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger

Slide 17 - Tekstslide

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt: Maak een zin met: 
  • een werkwoordelijk gezegde
  • een onderwerp dat bestaat uit: een lw, een bn en een zn
  • een lijdend voorwerp
  • de zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.

Hoe zorg je ervoor dat het onderwerp bestaat uit: een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord? 



Slide 18 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Hoe zorg je ervoor dat het onderwerp bestaat uit: een lw, bnw en een znw? 
  • Je kiest een lidwoord: de, het, een
  • Je kiest een bijvoeglijk naamwoord: aardige, verstandige, trouwe, etc.
  • Je kiest een zelfstandig naamwoord: moeder, docent, kast, hond
  • Je maakt een combinatie: de aardige docentde verstandige moeder, een trouwe hond, het oude kastje

Het onderwerp is af! Nu het wwg en het lv nog!

Slide 19 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?

Het onderwerp is af! Nu het wwg en het lv nog!
De aardige docent geeft extra uitleg.
geeft = wwg, extra uitleg = lv
De verstandige moeder neemt een besluit. 
neemt = wwg, een besluit = lv
Een trouwe hond vangt een bal. 
vangt = wwg, een bal = lv
Het oude kastje ... ???? (deze is lastiger te bedenken - komt er een in je op, die lastig is, bedenk dan een andere)


Slide 20 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Je kunt natuurlijk ook een onderwerp maken met een bezittelijk voornaamwoord.
  • Mijn trouwe hond vangt een bal.
  • Onze vriendelijk moeder bakt een taart.
  • Jouw oude kast wordt verkocht.

... of een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp met deze woordsoorten.

Slide 21 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Je kunt ook een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp met deze woordsoorten.

Meewerkend voorwerp:
Ik bak een taart voor mijn aardige moeder
Ik koopt een bot voor jullie trouwe hond.
Ik beken aan mijn eerlijke docent.

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag!
Nu jij!

Op de volgende slides volgen de opdrachten. 

Slide 23 - Tekstslide


Maak een zin met daarin in ieder geval een lidwoord, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 24 - Open vraag

Maak een zin met daarin in ieder geval een lidwoord, een persoonlijk voornaamwoord, een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 25 - Open vraag

Maak een zin met een onderwerp dat bestaat uit: een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.

Slide 26 - Open vraag

Maak een zin met een meewerkend voorwerp dat bestaat uit: een voorzetsel, een lidwoord, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 27 - Open vraag

Maak een zin met een werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp (dat bestaat uit een lidwoord en een zelfstandig naamwoord) en een meewerkend voorwerp. De zin mag geen onderwerp bevatten.

Slide 28 - Open vraag

Dit vind ik nog moeilijk aan de les van vandaag...

Slide 29 - Open vraag

Klaar?
  • Ga naar Learnbeat en log in.
  • Ga naar Blok 6 (6.2)
  • Ga naar A Zinsontleding – Weet je het nog? maak vraag 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8

Slide 30 - Tekstslide

Einde van deze les
Hoe ging het? 

Slide 31 - Tekstslide