wk 10: les 3 - 22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Vrijdag 8 maart - 1A

• 10 minuten stillezen
• Terugblik: huiswerkopdrachten bespreken (1, 5 werkblad)
• Samen maken opdracht 8 (blz. 93)
• Aan de slag!

Deze les ga je leren...

...hoe je het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp kunt vinden. 

Aan de slag!

Maak opdr. 8 (blz. 93)

Klaar? Maak de vragen op de volgende slides.

Waar is de zin goed verdeeld in zinsdelen?

Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 

1. Gisteren hebben / we / een lief katertje / bij het dierenasiel / opgehaald.
2. Gisteren / hebben / we / een lief katertje bij het dierenasiel / opgehaald.
3. Gisteren / hebben / we een lief katertje / bij het dierenasiel / opgehaald.
4. Gisteren / hebben / we / een lief katertje / bij het dierenasiel / opgehaald.

Wat is het werkwoordelijk gezegde WWG?
(WWG = alle werkwoorden in de zin)

Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 

1. hebben
2. opgehaald
3. hebben opgehaald
4. gisteren

Wat is het onderwerp OND?
(OND = wie doet iets, 'wie hebben opgehaald'?

Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 

1. we
2. bij het dierenasiel
3. een lief katertje
4. gisteren

Wat is het lijdend voorwerp LV?
(LV = wie/wat hebben we gisteren opgehaald?

Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 

1. we
2. bij het dierenasiel
3. een lief katertje
4. gisteren

Welke zinsdelen blijven over?

Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 

1. gisteren
2. bij het dierenasiel
3. opgehaald
4. gisteren, bij het dierenasiel

BONUSVRAAG: hoe noem je de zinsdelen die je overhoudt als je alles goed hebt ontleed?

Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald. 

1. bijwoordelijke bepaling
2. bwb

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vw

ww gezegde

meewerkend vw

Zin:

De ober 

heeft 

de jas

aan de klant 

gegeven. 

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vvw

ww gezegde

meewerkend vw

Zin:

Gisteren

bracht

ze

een goed boek

voor mij

mee.

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vvw

ww gezegde

meewerkend vw

Zin:

Marjan

had

een mooi gedicht

voor haar opa 

geschreven. 

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.

onderwerp

lijdend vvw

ww gezegde

meewerkend vw

Zin:

Het jongetje

gaf

haar

zijn mooiste tekening

op haar verjaardag. 

Dus welke twee vragen stel je om het meewerkend voorwerp in een zin te vinden?

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.

1. Er is geen meewerkend voorwerp
2. jou
3. Sophie
4. de groeten

Wat is de pv in de volgende zin?

Vroeger las mijn moeder mij een verhaaltje voor.

1. Vroeger
2. las
3. mijn moeder
4. een verhaaltje

Wat is het WWG in de volgende zin?

Vroeger las mijn moeder mij een verhaaltje voor.

1. Vroeger
2. las
3. las voor
4. een verhaaltje

Wat is het OND in de volgende zin?

Vroeger las mijn moeder mij een verhaaltje voor.

1. mijn moeder
2. mij
3. een verhaaltje
4. vroeger

Wat is het LV in de volgende zin?

Vroeger las mijn moeder mij een verhaaltje voor.

1. mijn moeder
2. las
3. mij
4. een verhaaltje

Wat is het MV in de volgende zin?

Vroeger las mijn moeder mij een verhaaltje voor.

1. vroeger
2. mijn moeder
3. mij
4. een verhaaltje

Wat is de BWB in de volgende zin?

Vroeger las mijn moeder mij een verhaaltje voor.

1. Vroeger
2. las
3. mij
4. voor

Ontleden in zinsdelen

Verdeel deze zinnen eerst in zinsdelen door middel van dit soort strepen: …. / … / …. / ….

Benoem vervolgens werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (indien aanwezig, anders schrijf je niets op). 

1. Het Nederlands voetbalelftal en alle bijbehorende fans keren hopelijk over 4 jaar op het EK voetbal terug.
wwg:
ond:
lv.:
mwv.:

2. Het pakketje is vanmorgen door de postbode bij de buren afgeleverd.
wwg:
ond:
lv.:
mwv.:

3. Mail de rest van de klas vanavond even de laatste details voor morgen!
wwg:
ond:
lv.:
mwv.:

Creëren van zinnen

Maak nu zelf zinnen. Per zin staat beschreven welke onderdelen de iedere zin precies moet bevatten.

1. Maak een zin met precies 5 zinsdelen. Het onderwerp moet een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord bevatten.

2. Maak een zin met precies 4 zinsdelen.
Je zin moet de volgende zinsdelen bevatten: werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling (dus GEEN onderwerp!).
Je meewerkend voorwerp moet bestaan uit: een voorzetsel, lidwoord en zelfstandig naamwoord.

Klaar? 

Oefenen op leeronlinenederlands.nl/grammatica/zinsdelen

of 

Lezen in je leesboek

of

Drillster H21, 22

of

werken aan de leesclub van Litlab