Afsluitings Quiz

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vraag 1. Welke provincie is dit?
A
Noord - Holland
B
Flevoland
C
Drenthe
D
Utrecht

Slide 2 - Quizvraag

2. Welke provincie heeft de meeste omzet per jaar aan Toerisme?
A
Zeeland
B
Noord-Holland
C
Zuid-Holland
D
Gelderland

Slide 3 - Quizvraag

3. Wat is een primair onderdeel van de arbeidsvoorwaarden?
A
Afspraken over scholing
B
Afspraken over promotie
C
Afspraken over loon en arbeidstijden
D
Afspraken over de werkplek

Slide 4 - Quizvraag

4. Wat is een belangrijk kenmerk van payrolling?
A
De werknemer wordt juridisch in dienst genomen door het payroll-bedrijf
B
De werkgever blijft verantwoordelijk voor de arbeidscontracten
C
De werknemer bepaalt het salaris
D
De werkgever moet geen belastingen meer afdragen

Slide 5 - Quizvraag

5. Bij welk type contract is de werknemer in dienst van een uitzendbureau?
A
Detachering
B
Payrolling
C
Uitzenden
D
Oproepkracht

Slide 6 - Quizvraag

6. De consumentenprijs is altijd
exclusief BTW
A
Goed
B
Fout

Slide 7 - Quizvraag

7. De consument betaalt uiteindelijk
de omzetbelasting
A
Goed
B
Fout

Slide 8 - Quizvraag

8. Inkoopfactuurprijs €120, btw 9%. Bereken de netto inkoopprijs.
A
€109,20
B
€110,09
C
€130,80
D
€111

Slide 9 - Quizvraag

9. Bij het berekenen van de marge is de verkoopprijs 100%.
A
Goed
B
Fout

Slide 10 - Quizvraag

10. Bij het berekenen van de opslag is de verkoopprijs 100%.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quizvraag

11. Wat betekent "afzet" in de economie?
A
Het aantal verkochte producten
B
De prijs per product
C
Het bedrag dat een ondernemer aan BTW betaalt
D
De totale winst van een ondernemer

Slide 12 - Quizvraag

12. Hoe bereken je de netto omzet?
A
Afzet x bruto verkoopprijs
B
Afzet x netto verkoopprijs
C
Netto verkoopprijs - inkoopprijs
D
Omzet - brutowinst

Slide 13 - Quizvraag

13. Wat gebeurt er als een ondernemer meer kosten heeft dan opbrengsten/ omzet?
A
Hij maakt nettowinst
B
Hij maakt brutowinst
C
Hij maakt nettoverlies
D
Hij heeft geen BTW-verplichting

Slide 14 - Quizvraag

14. Op de balans staan de bezittingen, schulden en het eigen vermogen van een bedrijf.
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quizvraag

15. De resultatenrekening laat zien hoeveel geld er op de bank staat.
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

16. Staan debiteuren en crediteuren op de balans of de resultatenrekening, en op welke kant (debet of credit) worden ze geboekt?
A
Debiteuren staan op de resultatenrekening aan de debetzijde; crediteuren staan op de resultatenrekening aan de creditzijde
B
Debiteuren staan op de balans aan de debetzijde; crediteuren staan op de balans aan de creditzijde
C
Debiteuren staan op de balans aan de creditzijde; crediteuren staan op de balans aan de debetzijde
D
Geen van beide

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide