Nederlands Grammatica

Nederlands Grammatica
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

§ 1 Persoonsvorm en zinsdelen
Je hebt 3 manieren om de persoonsvorm te vinden:
Vraagproef
Tijdproef
Getalsproef
Maak van de zin een ja/nee-vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm
Verander het getal van het onderwerp in de zin: maak van het enkelvoud het meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Zet de zin in een andere tijd: maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm

Slide 2 - Sleepvraag

* Welke woorden kun je samen vóór de PV zetten? (altijd maar één zinsdeel voor de PV.

* Als je de volgorde van de zin wijzigt, welke woorden blijven dan altijd bij elkaar?
§ 1 Persoonsvorm en zinsdelen
Je hebt 2 manieren om de zinsdelen te vinden:

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
'Enkele brugklassers komen op een elektrische fiets naar school.'

Slide 4 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
'Op den duur zullen sommige inheemse dieren uitsterven.'

Slide 5 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
'Je hoeft geen rekenmachine te gebruiken voor deze eenvoudige sommen.'

Slide 6 - Open vraag

Vormen de onderstreepte woorden één zinsdeel? Kies: waar of niet waar.
Je ziet onze burgemeester dikwijls in de stad. 
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Vormen de onderstreepte woorden één zinsdeel? Kies: waar of niet waar.
De loofbomen in het stadspark worden jaarlijks flink gesnoeid. 
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Vormen de onderstreepte woorden één zinsdeel? Kies: waar of niet waar.
Indra plaatste op Instagram foto’s van haar kleurrijke sneakers. 
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Vormen de onderstreepte woorden één zinsdeel? Kies: waar of niet waar.
Zal de inbreker worden betrapt door een oplettende buurtbewoner? 
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

De vraagproef: 
Stel de vraag Wie (Wat) + persoonsvorm?

Getalsproef:
Verander de persoonsvorm van getal: enkelvoud wordt meervoud of andersom. Het zinsdeel dat mee verandert is het onderwerp.

§ 3 Onderwerp
Je hebt 2 manieren om het onderwerp te vinden:

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin?
'Wegens flinke onweersbuien geldt vandaag code oranje.'

Slide 12 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze zin?
'Nemen jullie een flesje water mee voor onderweg?.'

Slide 13 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze zin?
'Wat voor kunstwerk hangt bij jullie boven de bank?'

Slide 14 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze zin?
'Luca uit klas 1C kun je herkennen aan zijn lange, zwarte krullen.'

Slide 15 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde =
Persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin (als die er zijn)

Let op: Er zijn ook scheidbare werkwoorden. Bijvoorbeeld aanpakken en uitstappen. 
Bij de volgende bushalte / stapt / mevrouw De Wever (ow) / uit.
wg = stapt uit (want het hele werkwoord is uitstappen)


§ 5 Werkwoordelijk gezegde


Twijfel je of het een werkwoord is? Probeer er eens ik, jij, wij, jullie voor te zetten. 
Ik loop, jij loopt, wij lopen = dus werkwoord
Ik kast, jij kast.... = geen werkwoord

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het Werkwoordelijk Gezegde in deze in?

De kat heeft urenlang in de zon liggen slapen.

Slide 17 - Open vraag

Wat is het Werkwoordelijk Gezegde in deze in?

Morgen zal ik de hele dag hard werken aan mijn project.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het Werkwoordelijk Gezegde in deze in?

In de herfst vallen de bladeren langzaam van de bomen.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het Werkwoordelijk Gezegde in deze in?

De leraar legt de uitleg duidelijk uit.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het Werkwoordelijk Gezegde in deze in?

De kinderen ruimden na het eten de tafel af.

Slide 21 - Open vraag

Een zelfstandig werkwoord zegt wat iets of iemand doet (werken, gamen, blaffen) of overkomt (krijgen, struikelen). 

Zo herken je het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord
  • Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (= de persoonsvorm) staat, is dat ene werkwoord een zelfstandig werkwoord
  • Als er meer werkwoorden in zo’n zin staan, staat ergens achter in de zin één zelfstandig werkwoord. Alle overige werkwoorden, dus ook de persoonsvorm, zijn hulpwerkwoorden:
Vanavond zouden (hww) we pizza met zalm kunnen (hww) eten (zww).




§ 6 Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Slide 22 - Tekstslide

Wat is hier zelfstandig werkwoord?
Hij kan goed piano spelen.
A
kan
B
goed
C
piano
D
spelen

Slide 23 - Quizvraag

Wat is hier hulpwerkwoord?
Hij kan goed piano spelen.
A
kan
B
goed
C
piano
D
spelen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is hier hulpwerkwoord?
Wij zullen morgen naar het museum gaan.
A
zullen
B
naar
C
het museum
D
gaan

Slide 25 - Quizvraag

Wat is hier hulpwerkwoord?
Ze moeten hun huiswerk afmaken voor de deadline.
A
ze
B
moeten
C
afmaken
D
voor

Slide 26 - Quizvraag

Wat is hier zelfstandig werkwoord?
Hij zou willen kunnen zwemmen in de zee.
A
zoud
B
willen
C
kunnen
D
zwemmen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is hier zelfstandig werkwoord?
Hij zou willen kunnen zwemmen in de zee.
A
zou
B
willen
C
kunnen
D
zwemmen

Slide 28 - Quizvraag

geeft meestal aan wie/wat iets ‘overkomt’ of ‘ondergaat’

Stel de vraag Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?






§ 7 Lijdend Voorwerp

Slide 29 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Zojuist heeft de minister geheel onverwacht haar aftreden bekendgemaakt.
A
heeft
B
de minister
C
haar aftreden
D
bekendgemaakt

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

In het dichtbegroeide bos trof de boswachter drie verdwaalde kinderen aan.
A
dichtbegroeide bos
B
de boswachter
C
kinderen
D
drie verdwaalde kinderen

Slide 31 - Quizvraag

Noteer het lijdens voorwerp

Het nichtje van Dean heeft een tatoeage laten zetten.

Slide 32 - Open vraag

Noteer het lijdens voorwerp

Onlangs heeft mijn zus de schrijver van haar lievelingsboek gesproken.

Slide 33 - Open vraag

Noteer het lijdens voorwerp

Wekelijks prijst snackbar Smikkel een andere snack aan.

Slide 34 - Open vraag

Een meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. 
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan er meestal voor zetten.

Stel de vraag Aan wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Controleer voor de zekerheid of je aan kunt weglaten of toevoegen. 





§ 9 Meewerkend Voorwerp

Slide 35 - Tekstslide

Noteer het meewerkend voorwerp

In het circus tonen de acrobaten hun kunsten aan het publiek

Slide 36 - Open vraag

Noteer het meewerkend voorwerp

De enthousiaste presentator beloofde de luisteraars een wervelende radioshow.

Slide 37 - Open vraag

Noteer het meewerkend voorwerp

De zorgzame dokter wenste de patiënt het allerbeste toe.

Slide 38 - Open vraag

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft vaak een plaats (op zolder), een tijd (over twee weken) of een reden (vanwege het slechte weer) aan.

Zoek of er zinsdelen zijn die antwoord geven op vragen als Wanneer? Waar? Hoe? enzovoort. Die zinsdelen zijn meestal een bijwoordelijke bepaling.





§ 11 Bijwoordelijke bepaling

Slide 39 - Tekstslide

Noteer de bijwoordelijke bepaling

Simon heeft eindelijk een afspraakje met Zahra durven maken.

Slide 40 - Open vraag

Noteer de bijwoordelijke bepaling

Bij de eerstvolgende verkiezingen doen veel politieke partijen mee.

Slide 41 - Open vraag

Noteer de bijwoordelijke bepaling

Voor Moederdag stuurt Oliver zijn moeder altijd een lief kaartje.

Slide 42 - Open vraag

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens (kleuter), dier (walvis), plant (tulp), ding (bureau), gevoel (verdriet) of begrip (jaar).

Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord: Lisa, Parijs, Rembrandt, Ierland.




§ 2 zelfstandig naamwoord 

Slide 43 - Tekstslide

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: het (lw) raadsel (zn).

De woorden de en het zijn bepaald lidwoord (blw), want bij de pen en het boek weet je precies welke pen en welk boek bedoeld worden. Bij een pen en een boek weet je dat niet. Daarom is een onbepaald lidwoord (olw).






§ 2 lidwoord

Slide 44 - Tekstslide

Tijdens de rugbywedstrijd maakte Ahmed
 de mooiste try sinds tijden.



zelfstandig naamwoord (zn) 
eigennaam (zn-e) 
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
 rugbywestrijd
Ahmed
de
try

Slide 45 - Sleepvraag

De familie Franken had dit jaar voor het eerst geen autopech in het buitenland.

zelfstandig naamwoord (zn) 
eigennaam (zn-e) 
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
jaar
autopech
het

Slide 46 - Sleepvraag

Op Instagram kun je dagelijks veel mooie, maar bewerkte foto’s vinden.


zelfstandig naamwoord (zn) 
eigennaam (zn-e) 
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
Instagram
foto's

Slide 47 - Sleepvraag

Een onbeantwoorde liefde kan voor veel liefdesverdriet zorgen.


zelfstandig naamwoord (zn) 
eigennaam (zn-e) 
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
een
liefde
liefdesverdriet

Slide 48 - Sleepvraag

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Vaak voor het zelfstandig naamwoord: dat is een goed boek over een belangrijk thema 
Soms ná het zelfstandig naamwoord: Het boek is goed en het thema is belangrijk.

Vaak een lange en korte versie: grappige-grappig, lange-lang etc.
Vaak trappen van vergelijking: grappig-grappiger-grappigst, lang-langer-langst


Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welke stof iets gemaakt is. 
maar één vorm en eindigt meestal op en: bronzen, katoenen, maar niet als het uit een andere taal komt of een nog niet zo lang bestaande stof aanduidt (een suède tas, een fleece vest). 

Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord en het heeft geen trappen van vergelijking.






§ 4 bijvoeglijk naamwoord

Slide 49 - Tekstslide

De volgende zin bevat drie bijvoeglijke naamwoorden waarvan één stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: Aan de houten kapstok hangen kleurrijke gehaakte tasjes.
A
waar
B
niet waar

Slide 50 - Quizvraag

De volgende zin bevat drie bijvoeglijke naamwoorden en niet meer dan twee zelfstandige naamwoorden: De strenge moeder van Pepijn laat je niet binnen met vuile schoenen of een doorweekte jas.
A
waar
B
niet waar

Slide 51 - Quizvraag

De volgende zin bevat twee bijvoeglijke en drie zelfstandige naamwoorden: Melle kon als klein jongetje een heel hoge blokkentoren bouwen.
A
waar
B
niet waar

Slide 52 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Vaak voor het zelfstandig naamwoord: dat is een goed boek over een belangrijk thema 
Soms ná het zelfstandig naamwoord: Het boek is goed en het thema is belangrijk.

Vaak een lange en korte versie: grappige-grappig, lange-lang etc.
Vaak trappen van vergelijking: grappig-grappiger-grappigst, lang-langer-langst


Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welke stof iets gemaakt is. 
maar één vorm en eindigt meestal op en: bronzen, katoenen, maar niet als het uit een andere taal komt of een nog niet zo lang bestaande stof aanduidt (een suède tas, een fleece vest). 

Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord en het heeft geen trappen van vergelijking.






§ 8 Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 53 - Tekstslide