Klas 2 Grammatica zinsdelen
1 / 39
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Wat is de pv?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Wat is het ow?
Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de zin?
Vastberaden stond het jongetje naast zijn moeder op het podium.
Vastberaden stond het jongetje naast zijn moeder op het podium.
A
Vastberaden
B
het jongetje
C
zijn moeder
D
stond
Slide 11 - Quizvraag
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Wat is het wg?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
zongen een vrolijk welkomstlied
B
zongen voor
C
zongen
D
alle aanwezigen
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Machteld zou wel op vakantie willen gaan.
Machteld zou wel op vakantie willen gaan.
Slide 16 - Open vraag
Slide 17 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg
Slide 20 - Quizvraag
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
Slide 21 - Quizvraag
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist
Slide 25 - Quizvraag
Wat is het mv?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 28 - Quizvraag
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist
Slide 29 - Quizvraag
Zoek het meewerkend voorwerp!
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
voor haar vriend
B
zes rozen
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag
Slide 30 - Quizvraag
Zoek het meewerkend voorwerp.
De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
A
de kleine jongen
B
de reus
C
geen kans
D
er is geen meewerkend voorwerp
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden. Benoem de bwb
A
Gisteren
B
een lezing
C
de directeur
D
heeft gehouden
Slide 35 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin?
In Den Haag heb ik een nieuwe stropdas gekocht.
In Den Haag heb ik een nieuwe stropdas gekocht.
Slide 36 - Open vraag
Waarom wil mijn oma altijd een zoen hebben? Wat is de bwb?
A
wil hebben
B
een zoen
C
mijn oma
D
altijd
