Zinsontleden (alles) - 2 vmbo

Zinsontleding


Doelen:
*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
*Je kunt de zinsdelen op de juiste manier benoemen.
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zinsontleding


Doelen:
*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
*Je kunt de zinsdelen op de juiste manier benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen

Je kunt de volgende zinsdelen benoemen:

  • de persoonsvorm (pv)
  • het onderwerp (ow)
  • het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • het lijdend voorwerp (lv)
  • het meewerkend voorwerp (mv)
  • de bijwoordelijke bepaling (bwb)


Slide 2 - Tekstslide

Even herhalen

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)

  • persoonsvorm = altijd een werkwoord.
  • onderwerp = degene die iets (=pv) doet.

  • Wanneer ga jij op vakantie?

Slide 4 - Tekstslide

Anke is een taart aan het bakken.
pv =?

Slide 5 - Open vraag

Anke is een taart aan het bakken.
ow =?

Slide 6 - Open vraag

3. Werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Het werkwoordelijk gezegde (wg) = alle werkwoorden in de zin (dus pv + andere werkwoorden).

  • In 2017 is het beeld van meisjesvoetbal totaal veranderd.




Slide 7 - Tekstslide

Soms horen er ook woorden bij het wg die zelf geen werkwoord zijn. 

  • Splitsbare werkwoorden 
In het weekend slaap ik altijd uit. (hele ww = uitslapen)
  • 'te' of 'aan het' + hele werkwoord
Hij zit al twee uur huiswerk te maken.


Slide 8 - Tekstslide

Anke is een taart aan het bakken.
wg =?

Slide 9 - Open vraag

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)

Slide 10 - Tekstslide

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
pv=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 11 - Quizvraag

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
ow=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 12 - Quizvraag

Mijn ouders zijn vandaag de hele dag aan het werken.
wg=?
A
Mijn ouders
B
zijn
C
zijn aan het werken
D
aan het werken

Slide 13 - Quizvraag

4. Lijdend voorwerp (lv)
  • Iets/iemand overkomt of ondergaat iets.
  • Stel de vraag: wie/wat + wg + onderwerp? 

  • Bastiaan heeft een nieuwe telefoon gekregen.
  • Wat heeft Bastiaan gekregen? een nieuwe telefoon = lv
  • Let op: niet in elke zin staat een lv!



Slide 14 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?

Mijn oma bezoekt elke donderdag haar zus.

Slide 15 - Open vraag

Anke is een taart aan het bakken.
lv =?

Slide 16 - Open vraag

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)

Slide 17 - Tekstslide

De jongens gooiden sneeuwballen.

pv=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 18 - Quizvraag

De jongens gooiden sneeuwballen.

ow=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 19 - Quizvraag

De jongens gooiden sneeuwballen.

wg=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 20 - Quizvraag

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
De jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 21 - Quizvraag

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 22 - Open vraag

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 23 - Open vraag

5. Meewerkend voorwerp (mv)
Aan wie wordt iets gegeven of voor wie wordt iets gedaan?
  • Aan/voor wie + wg + ow + lv?
Ik heb aan mijn moeder een cadeau gegeven. 
Aan wie heb ik een cadeau gegeven? aan mijn moeder = mv

Let op: niet in elke zin staat een mv! Plaatsen (bijv. 'aan de kapstok') zijn ook GEEN mv!



Slide 24 - Tekstslide

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft aan hem het nieuwtje al verteld.

Slide 25 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 26 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Ik hang mijn schilderij aan de muur.

Slide 27 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?

Slide 28 - Open vraag

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)
  5. Meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?)

Slide 29 - Tekstslide

6. Bijwoordelijke bepaling (bwb)
  • Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Van wie?

  • Voorbeelden:
  • Op de markt hebben we een verse stroopwafel gekocht. (Waar?)
  • In verband met de drukte zal de NS extra treinen inzetten. (Waarom?)
  • De supermarkt sluit om acht uur ’s avonds. (Wanneer?)
  • Woorden zoals niet/misschien/natuurlijk zijn ook bwb.

Slide 30 - Tekstslide

6. Bijwoordelijke bepaling (bwb)
  • We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.
  • Tijden, plaatsen, losse woordjes, etc.

Slide 31 - Tekstslide

Stappenplan zinsontleding
  1. Persoonsvorm (vraagzin, tijdproef of getalproef)
  2. Onderwerp (wie/wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ow?)
  5. Meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?)
  6. Bijwoordelijke bepaling (plaatsen, tijden, losse woordjes)

Slide 32 - Tekstslide

Zet de (onderdelen van) de zinsdelen bij de juiste benaming.
wg
werkwoordelijk gezegde
ond
onderwerp
lv
lijdend voorwerp
mv
meewerkend voorwerp
bwb
bijwoordelijke
bepaling
De
lieve
kleinzoon
heeft
aan
een
cadeau
gegeven.
zijn
oma
gisteren

Slide 33 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 35 - Quizvraag

Wat is in de onderstaande zin het gezegde?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje.
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 41 - Quizvraag

Opdracht
Huiswerk: maak het werkblad zinsontleding

Slide 42 - Tekstslide