Benoem de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp.
1. Samantha heeft een broodje gegeten.
2. Melvin staat met zijn juf te kletsen.
3. Selma is op haar rug gevallen.
4. De hond ligt in zijn mand te slapen.
5. De koeien staan in de wei te grazen.
6. Mijn broer hoopt zijn diploma te halen.