B&F, spelling, blok 6 week 2 les 2

Spelling: blok 6 week 2 les 2
Doel: leren schrijven van het routewoord
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling: blok 6 week 2 les 2
Doel: leren schrijven van het routewoord

Slide 1 - Tekstslide

Noem 5 tropische woorden

Slide 2 - Woordweb

Noem 5 café woorden

Slide 3 - Woordweb

Noem verkleinwoorden met nkje

Slide 4 - Woordweb

We oefenen met het klankgroepenwoord
1. de douane

2. de coupletten


Slide 5 - Tekstslide

Welke tijd?
de jury heeft gedacht
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 6 - Quizvraag

Welke tijd?
de jury denkt
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 7 - Quizvraag

Welke tijd?
de jury dacht
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 8 - Quizvraag

Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Slide 9 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in:
verbinden
ik ............. de dokter................. ...............jij?

Slide 10 - Open vraag

Vul het werkwoord in: verbinden
Tegenwoordige tijd: de dokter........................
Verleden tijd: de dokter.........................
Voltooide tijd: de dokter..........................

Slide 11 - Open vraag

Vul het werkwoord in: bieden
Tegenwoordige tijd: de jongen........................
Verleden tijd: de jongen.........................
Voltooide tijd: de jongen..........................

Slide 12 - Open vraag

Instructie
Routewoord. Ik hoor oe, maar ik schrijf ou.

1. de route
2. wij douchen

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Oefendictee
Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf op:

Slide 16 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 17 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 18 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 19 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 20 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 21 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 22 - Open vraag

Welk woordsoort is het?

wordt
A
hulpwerkwoord
B
voltooid deelwoord

Slide 23 - Quizvraag

Welk woordsoort is het?

bedekt
A
hulpwerkwoord
B
voltooid deelwoord

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
A
De statige Zeeuwse boerderij
B
wordt
C
met een rieten dak
D
bedekt.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het ondewerp?
A
De statige Zeeuwse boerderij
B
wordt
C
met een rieten dak
D
bedekt.

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
statige
C
met
D
een

Slide 27 - Quizvraag

Welk woordsoort is: Zeeuwse
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
voegwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Welk woordsoort is: boerderij
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandignaamwoord
D
lidwoord

Slide 29 - Quizvraag

Welk woordsoort is: rieten
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandignaamwoord
D
lidwoord

Slide 30 - Quizvraag

Welk woordsoort is: dak
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandignaamwoord
D
lidwoord

Slide 31 - Quizvraag

Hoe ging de les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Gemiddeld

Slide 32 - Quizvraag

Goed gewerkt!
Succes met de volgende les! 

Slide 33 - Tekstslide