avoir, être, aller et faire

être, avoir, aller et faire
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

être, avoir, aller et faire

Slide 1 - Tekstslide

ALLER - GAAN
Wat betekent Aller?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

aller




Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle
nous
vous
ils/elles
tu
je
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 4 - Sleepvraag

FAIRE
FAIRE heeft twee betekenissen
1. doen
2. maken

Het hangt af van de zin hoe je het in het Nederlands vertaalt. 


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
fais
faites
fait
fais
font
faisons

Slide 7 - Sleepvraag

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij 
doen
zij doet
jij doet
ik doe
jullie 
doen
zij doen



nous faisons



je fais



ils font



tu fais



elle fait



vous faites

Slide 8 - Sleepvraag

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij 
maken
zij maakt
jij maakt
ik maak
jullie 
maken
zij maken



nous faisons



je fais



ils font



tu fais



elle fait



vous faites

Slide 9 - Sleepvraag

Vertaal en / of vervoeg: 
avoir, être, aller et faire

Slide 10 - Tekstslide

nous sommes
A
wij zijn
B
jullie zijn
C
wij hebben
D
jullie hebben

Slide 11 - Quizvraag

elles vont
A
ze doen
B
ze gaan
C
ze doet
D
ze doen

Slide 12 - Quizvraag

je vais
A
ik ben
B
ik ga
C
ik heb
D
ik doe

Slide 13 - Quizvraag

vous êtes
A
wij zijn
B
jullie zijn
C
wij hebben
D
jullie hebben

Slide 14 - Quizvraag

tu as
A
jij bent
B
jij hebt
C
jij ziet
D
jij eet

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal: il est

Slide 16 - Open vraag

Vertaal: je vais

Slide 17 - Open vraag

Vertaal: elle a

Slide 18 - Open vraag

Vervoeg: tu (être)

Slide 19 - Open vraag

Vervoeg: vous (faire)

Slide 20 - Open vraag

Vervoeg: elles (zijn)

Slide 21 - Open vraag

Vervoeg: elle (gaan)

Slide 22 - Open vraag

Vervoeg: Elles (gaan) à la piscine.

Slide 23 - Open vraag

Vervoeg: Mes parents (hebben) des vacances en juillet.

Slide 24 - Open vraag

Vervoeg: Le salon (zijn) dans la maison.

Slide 25 - Open vraag

Vervoeg: Ma soeur (maken) ses devoirs.

Slide 26 - Open vraag