Vervoeg de ww in de volgende zinnen:
haatsen [tt] Ferdinand _____________ richting de stad.
kopen [vt] Jij _____________ vroeger vaak voetbalkaartjes.
worden [tt] Jij _____________ sowieso in de watten gelegd.
redden [vd] De meisjes hebben de eindstreep _____________.
gieten [tt] Jane _____________ de thee in haar beker.
zijn [vt] De kinderen van groep 8 _____________ vorige week op kamp.
knippen [vt] Jij _____________ gisteren het haar van je pop.
klimmen [vt] Frits _____________ vroeger overal omhoog.
bemesten [vt] Vroeger _____________ de boeren hun land veel vaker.
zijn [vt] Hendrien en Yvonne _____________ gisteren bezig met hun spreekbeurt.
liggen [tt] De kinderen _____________ op bed te kletsen.
krimpen [vd] De kleding is in de wasmachine _____________.