Taal groep 5 - thema 5 - week 3

Taal 
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 3.

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal 
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 3.

Slide 1 - Tekstslide

Woordenschat
Welke nieuwe woorden heb jij onthouden?

Slide 2 - Tekstslide

Als je iets zonder nadenken doet...
A
spontaan
B
bedachtzaam
C
gewichtloos
D
vederlicht

Slide 3 - Quizvraag

Als je eerst goed nadenkt voor je iets doet...
A
spontaan
B
bedachtzaam
C
vederlicht
D
loodzwaar

Slide 4 - Quizvraag

Heel echt, helemaal echt...
A
luchtig
B
loodzwaar
C
de toestand
D
rasecht

Slide 5 - Quizvraag

Zonder problemen...
A
de toestand
B
rasecht
C
het couplet
D
luchtig

Slide 6 - Quizvraag

Je voelt je nergens veiliger en beter op je gemakt dan in je eigen huis...
A
De morgenstond heeft goud in de mond.
B
De toestand
C
Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
D
het refrein

Slide 7 - Quizvraag

Het is verstandig om vroeg op te staan in plaats van lang door te slapen...
A
De morgenstond heeft goud in de mond.
B
loodzwaar
C
rasecht
D
luchtig

Slide 8 - Quizvraag

Zoals het is...
A
de toestand
B
het couplet
C
rasecht
D
spontaan

Slide 9 - Quizvraag

Een nieuw stuk tekst in een gedicht of liedje...
A
het refrein
B
het couplet
C
rasecht
D
spontaan

Slide 10 - Quizvraag

Onderwerp van de zin
--> wie in de zin doet iets?

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de zin?
Ver in het bos loopt de man.
A
ver
B
in het bos
C
loopt
D
de man

Slide 12 - Quizvraag

Het dier eet al zijn eten op.
A
het dier
B
eet
C
eten
D
zijn

Slide 13 - Quizvraag

Het artikel staat in de krant.
A
staat
B
het artikel
C
in
D
krant

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor het onderwerp van de zin?.
A
waar
B
wanneer
C
hoe
D
wie

Slide 15 - Quizvraag

Verwijswoord

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het verwijswoord?
De appel hangt in de boom. Het hangt hoog.
A
de appel
B
Het
C
hoog
D
boom

Slide 17 - Quizvraag

De verwarming staat aan. Het straalt warmte af.
A
de verwarming
B
warmte
C
aan
D
het

Slide 18 - Quizvraag

Het kind loopt snel naar huis. Zij krijgt dan een koekje!
A
het kind
B
krijgt
C
zij
D
koekje

Slide 19 - Quizvraag

Naar welk woord verwijst 'ze'?
De kinderen moeten antwoorden geven. Ze waren heel makkelijk.
A
de kinderen
B
antwoorden
C
makkelijk
D
geven

Slide 20 - Quizvraag

Komma's

Slide 21 - Tekstslide

In welke zin staat de komma op de juiste plaats?
Hallo mevrouw is dat uw fiets?
A
Hallo, mevrouw is dat uw fiets?
B
Hallo mevrouw, is dat uw fiets?
C
Hallo mevrouw is dat uw, fiets?
D
Hallo mevrouw is, dat uw fiets?

Slide 22 - Quizvraag

Op welke plaats hoort een komma?
Het kind is hard gevallen ziet u dat niet?

Slide 23 - Open vraag

Op welke plaats hoort een komma?
Als ik snel naar huis rijd kan ik lekker gamen!

Slide 24 - Open vraag

Zelfstandige naamwoorden

Slide 25 - Tekstslide

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
Het meisje heeft blonde haren.
A
meisje, blonde
B
het, heeft
C
het, haren
D
meisje, haren

Slide 26 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
Heeft hij een auto of fiets?
A
heeft, hij
B
een, auto
C
auto, fiets
D
een, fiets

Slide 27 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden?
De kat heeft een grote knuffel gehad.
A
de, grote
B
kat, knuffel
C
grote, knuffel
D
kat, gehad

Slide 28 - Quizvraag