H3 Sparen en lenen 3.2.2 & 3.2.3

Hoofdstuk 3; SPAREN & LENEN
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3; SPAREN & LENEN

Slide 1 - Tekstslide

Planning
5 min. planning, lesdoelen
15 min. Lesson Up vragen maken
30 min. uitleg Rente berekenen afgewisseld met opdrachten
15 min. zelfstandig werken 3.5 - 3.16
10 min. terugblik op de les + agenda!

Slide 2 - Tekstslide

Aan het einde van de les:
* kan ik uitleggen wat het verband is tussen inflatie, koopkracht en rente
* kan ik procentberekeningen maken waarbij het percentage bekend of onbekend is
* kan ik een procentuele verandering berekenen
Lesdoelen

Slide 3 - Tekstslide

Wat betekent koopkracht?
A
Wat je kunt kopen met je geld
B
Het aantal goederen dat je bezit
C
De waarde van een woning
D
De rente op een lening

Slide 4 - Quizvraag

Wat is inflatie?
A
Daling van de prijzen over tijd
B
Een type investering
C
Stijging van de prijzen over tijd
D
Een manier van sparen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de mediaan in een dataset?
A
Middelste waarde van een reeks getallen
B
Hoogste waarde in de reeks
C
Gemiddelde van alle waarden
D
Laagste waarde in de reeks

Slide 6 - Quizvraag

Waarom krijg je rente op spaargeld?
A
Rente is alleen voor leningen
B
Banken gebruiken je geld om uit te lenen
C
Het is een beloning voor uitgeven
D
Je betaalt kosten voor het sparen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de betekenis van sparen?
A
Geld uitgeven aan luxe artikelen
B
Geld opzijzetten voor later
C
Directe consumptie van geld
D
Geld investeren in aandelen

Slide 8 - Quizvraag

Wat zijn de 3 redenen waarom je rente krijgt wanneer je spaart?

Slide 9 - Open vraag

Stel de prijzen zijn met 4% gestegen, terwijl je 4% rente op de spaarrekening hebt ontvangen. Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
A
meer
B
minder
C
evenveel
D
heeft niets met elkaar te maken

Slide 10 - Quizvraag

Stel de prijzen zijn met 5% gestegen, terwijl je 2% rente op de spaarrekening hebt ontvangen. Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
A
meer
B
minder
C
evenveel
D
heeft niets met elkaar te maken

Slide 11 - Quizvraag

Stel de prijzen zijn met 2% gestegen, terwijl je 3% rente op de spaarrekening hebt ontvangen. Kun je dan meer, minder of evenveel
producten kopen?
A
meer
B
minder
C
evenveel
D
heeft niets met elkaar te maken

Slide 12 - Quizvraag

Inflatie en koopkracht
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • Koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn geld?

Slide 13 - Tekstslide

Rente bedrag berekenen
Rente (= interest = intrest) is de vergoeding die wordt ontvangen voor het uitlenen van geld en die betaald wordt door degene die het geld leent.

Formule rente = rentepercentage / 100 x bedrag

Stel je bent een student die € 1.000 wil lenen voor de studie. De rente die je moet betalen aan de bank is 4,5% per jaar. Hoeveel euro rente moet je per jaar betalen?
  • rente = rentepercentage / 100 x bedrag
  • rente = 4,5 / 100 x € 1.000 = € 45
  • of rente = 0,045 x € 1.000 = € 45
  • of rente = € 1.000 / 100 x 4,5 = € 45


Slide 14 - Tekstslide

Formule enkelvoudige rente
het deel (rentebedrag)
rente % = ____________________________ x 100%
het geheel (banksaldo)
* Bij enkelvoudige rente neem je aan het einde van het jaar jouw rente op, zodat je weer het nieuwe jaar begint met hetzelfde bedrag

Slide 15 - Tekstslide

Rente % berekenen
Yorick heeft een jaar lang € 180 op een spaarrekening staan. Aan het eind van het jaar ontvangt Yorick € 2,70 rente.

Bereken het rentepercentage dat de bank over de spaarrekening van Yorick vergoed.
  • €  2,70 rente over € 180
  • rentepercentage = deel : geheel x 100%
  • deel = € 2,70  en geheel = € 180
  • rentepercentage = € 2,70 / € 180 x 100% = 1,5%
  • dus 1,5% rente ontvangen
Je kan ook gebruik maken van de verhoudingstabel! Zie uitleg blz. 37, 38

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht
De familie Sweelinck heeft aan het begin van het jaar € 25.000 op de spaarrekening staan. De rente op de spaarrekening bedraagt 1,8%. De gemiddelde prijsstijging van alle goederen en diensten in Nederland bedraagt in dat jaar 1,4%.

Bereken met welk bedrag de koopkracht van het spaargeld eind van het jaar veranderd is.
  • rente = rentepercentage / 100 x bedrag
  • rente (ontvangen) = 1,8% van €25.000 = 1,8 : 100 x € 25.000 = 0,018 x € 25.000 = € 450
  • prijsstijging = inflatie = 1,4%
  • stel dat je met € 25.000 een auto kon kopen, dan kost deze auto nu: 1,4 : 100 x € 25.000 = 0,014 x € 25.000 = € 350 meer, je hebt € 350 meer nodig om hetzelfde te kunnen kopen
  • dus toename koopkracht = € 450 - € 350 = € 100

Slide 17 - Tekstslide

Formule
Let op: lees goed wat de basis is, of dat er staat ten opzichte van

Slide 18 - Tekstslide

Situatie:
Lisa zet op 1 januari €2.400,- op een spaarrekening.
Het rentepercentage is 4% per jaar.
Ze laat het geld een jaar staan zonder bij- of af te storten.
* Bereken het rentebedrag dat Lisa over dat jaar krijgt.

Slide 19 - Open vraag

Jasper heeft op 1 januari €1.800,- spaargeld.
Op 1 juli stort hij nog eens €600,-.
De bank vergoedt 3% rente per jaar
* Bereken de totale rente over dat jaar

Slide 20 - Open vraag

Noa heeft op 1 januari €2.000,- spaargeld. Op 1 juni stort ze nog eens €500,-.
Het rentepercentage is: Van januari t/m mei: 2% per jaar
Van juni t/m december: 3% per jaar
* Bereken de totale rente die Noa over het hele jaar ontvangt.

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht
Maken t/m opdracht 3.16 blz 37 - 40 
eerste 5 minuten in stilte 
Daarna fluisteren met alleen de persoon
naast je of de docent
timer
10:00

Slide 23 - Tekstslide

Aan het einde van de les:
* kan ik uitleggen wat het verband is tussen inflatie, koopkracht en rente
* kan ik procentberekeningen maken waarbij het percentage bekend of onbekend is
* kan ik een procentuele verandering berekenen
Lesdoelen

Slide 24 - Tekstslide

Pak je agenda
* maken 3.5 - 3.16
* leren 3.2.2 blz 37 - 40
* lezen 3.2.3, 3.2.4, 3.2.5 blz 40 - 43
 

Huiswerk

Slide 25 - Tekstslide

Het is tijd om in te pakken, alles op te ruimen en graag jouw stoel aanschuiven.
Fijne dag en tot vrijdag.

Slide 26 - Tekstslide

Samengestelde interest
Stel je krijgt als baby, toen je net geboren was, van je grootouders € 1.000 op jouw spaarrekening. Om nieuwe klanten te trekken is de spaarrente op de kinderrekening 3%.

Hoe groot is het bedrag op je spaarrekening na 1 jaar?
  • rente = rentepercentage / 100 x bedrag
  • rente = 3 / 100 x € 1.000 = € 30
  • bedrag na 1 jaar = € 1.000 + € 30 = € 1.030

Hoe groot is het bedrag op je spaarrekening na 2 jaar?
  • rente = 3 / 100 x € 1.030 = € 30,90 (rente over rente)
  • bedrag na 2 jaar = € 1.030 + € 30,90 = € 1.060,90


Slide 27 - Tekstslide

Samengestelde interest
Stel je krijgt als baby, toen je net geboren was, van je grootouders € 1.000 op jouw spaarrekening. Om nieuwe klanten te trekken is de spaarrente op de kinderrekening 3%.

Hoe groot is het bedrag op je spaarrekening na 3 jaar?
  • bedrag na 3 jaar = € 1.000 x 1,033= € 1.092,73

Hoe groot is het bedrag op je spaarrekening na 18 jaar?
  • bedrag na 18 jaar = € 1.000 x 1,0318 = € 1.702,43

Formule Eindewaarde = Beginwaarde x (1 + i)n     i = rentepercentage / 100    n = aantal jaar


Slide 28 - Tekstslide

Samengestelde interest
Stel je krijgt als baby, toen je net geboren was, van je grootouders € 1.000 op jouw spaarrekening. Om nieuwe klanten te trekken is de spaarrente op de kinderrekening 3%.

Hoe groot is het bedrag op je spaarrekening na 3 jaar?
  • bedrag na 3 jaar = € 1.000 x 1,033= € 1.092,73

Hoe groot is het bedrag op je spaarrekening na 18 jaar?
  • bedrag na 18 jaar = € 1.000 x 1,0318 = € 1.702,43

Formule Eindewaarde = Beginwaarde x (1 + i)n     i = rentepercentage / 100    n = aantal jaar


Slide 29 - Tekstslide

Formule
Eindewaarde = Beginwaarde x (1 + i)n 
i = rentepercentage / 100 
n = aantal jaar
timer
3:00

Slide 30 - Tekstslide

Oefening
3. Stel je zet € 1.000 op een spaarrekening tegen 1% rente per maand. Hoeveel is je spaarrekening na 1 jaar waard?


  • eindwaarde = beginwaarde x (1 + i)n
  • er zitten 12 maanden in 1 jaar, dus 12 periodes n
  • eindwaarde = € 1.000 x 1,0112 = € 1.126,83

timer
2:00

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 3.17, 3.18 en 3.19
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: leren pagina 39 en 40

Slide 33 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 3.17, 3.18 en 3.19
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: leren pagina 39 en 40

Slide 34 - Tekstslide

Week 12 (vanaf 17 maart 2025)
Hoofdstuk 3. Sparen en lenen

  • terugblik vorige les (samengestelde interest)
  • opdracht 3.19 klassikaal bespreken
  • leerdoelen
  • instructie (lenen)
  • maakwerk: opdracht 3.26 t/m 3.29

Slide 35 - Tekstslide

Waarom zou je sparen?
Sparen = ruilen over tijd = uitstel van Consumptie naar de toekomst

Redenen (3) om te sparen?
  1. doelmotief: voor een vakantie
  2. zekerheidsmotief: geld hebben voor een onverwachtse gebeurtenis
  3. vermogensmotief: om met behulp van rente het bedrag te laten groeien

eindewaarde = beginwaarde x (1 + i)n  i = rente % / 100 en n = aantal periodes 

Slide 36 - Tekstslide

Opdracht 3.19






Berekeningen:
  • a. eindbedrag = € 6.000 x 1,04515 = € 11.611,69, rentebedrag = 11.611,69 - 6.000 = € 5.611,69
  • b. eindbedrag = € 1.200 x 1,00524 = € 1.352,59, rentebedrag = 1.352,59 - 1.200 = € 152,59
  • c. eindbedrag = € 8.000 x 1,0132 = € 10.999,53, rentebedrag = 10,999,53 - 8.000 = € 2.999,53

Slide 37 - Tekstslide

Leerdoelen H3. Sparen en lenen
  • Ik kan redenen noemen om te lenen.
  • Ik kan het verschil uitleggen tussen een hypotheeklening en persoonlijke lening.
  • Ik kan de rente en aflossing van een lening berekenen.

Slide 38 - Tekstslide

Waarom zou je lenen?
Lenen = ruilen over tijd = je haalt de Consumptie van later naar voren

Redenen (3) om te lenen?
  1. aanschaf van (duurdere) consumptiegoederen en je hebt het geld niet
  2. tegenslag opvangen: er gebeurt iets onverwachts en je hebt  geen geld
  3. tekort op vangen

Slide 39 - Tekstslide

Huis sparen
Stel je wil een huis kopen van € 200.000. De rente voor sparen is momenteel 2%. En stel je hebt op je 18e € 10.000 bij elkaar gespaard. Hoeveel jaar zou je nog moeten sparen?
  • eindwaarde = beginwaarde (1 + i)n
  • € 200.000 = € 10.000 x 1,02n
  • dat duurt ongeveer 36 jaar en dan pas heb jij € 200.000
  • lenen is dus de enige optie!

Slide 40 - Tekstslide

Soorten leningen
  • een hypotheeklening is een lening met een onroerend goed als onderpand, vaak een huis, bij een hypotheek kan de bank het huis (onderpand) innemen als je de lening niet terugbetaald, dat is dus meer zekerheid voor de bank en daarom een lagere rente

  • een persoonlijke lening is een lening zonder onderpand , dus meer
       risico voor de bank en daarom een hogere rente

Opdracht:
Zoek het verschil in rente op tussen een hypotheeklening en een
persoonlijke lening.

Slide 41 - Tekstslide

Rente en aflossing
Als je geld leent, moet je rente (vergoeding lenen) en aflossing (terugbetalen schuld) betalen.

Stel je wilt € 6.000 lenen voor je eerste auto. Om dit te betalen ga je een lening aan bij de bank tegen 6% rente. De lening loopt 2 jaar en wordt jaarlijks in gelijke delen terugbetaald. Aan het einde van ieder jaar betaal je rente en aflossing.
  • rente na het 1e jaar = 6 / 100 x € 6.000 = € 360
  • aflossing na het 1e jaar € 3.000
  • rente na het 2e jaar = 6 / 100 x € 3.000 = € 180
  • aflossing na het 2e jaar € 3.000
  • voor een lening van € 6.000 betaal je dus € 6.540 aan aflossing en rente

Slide 42 - Tekstslide

Rente en aflossing (oefening)
Een lening kan ook over meerdere jaren gaan. Stel, je hebt een lening van € 10.000 over 10 jaar tijd en 2% rente.  Aan het einde van elk jaar betaal je een gelijke aflossing en rente en een .
1. Wat is de jaarlijkse aflossing?
  •  de schuld delen door het aantal jaren dat je aflost:  €10.000 / 10 = € 1.000 aflossing per jaar
2. Wat is de rente voor het 1e jaar?
  • rente betaal je altijd over de schuld die je op dat moment hebt: 2 / 100 x € 10.000 = € 200
3. Wat is de rente voor het 2e jaar?
  • begin van het jaar € 1.000 afgelost, rente 2 / 100 x € 9.000 = € 180
4. Wat is de rente voor het 7e jaar?
  • begin van het jaar € 6.000 afgelost, rente 2 / 100 x € 4.000 = € 80

timer
3:00

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 3.26 t/m 3.29
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: leren pagina 42 t/m 44

Slide 45 - Tekstslide

Aan het einde van de les:
* kan ik uitleggen waarom er rente wordt vergoed op een spaarrekening
* kan ik uitleggen waarom er verschil is in de hoogte van de spaarrente.
* kan ik uitleggen wat de begrippen inflatie en koopkracht inhouden.
* kan ik uitleggen of de koopkracht stijgt of daalt.
Lesdoelen

Slide 46 - Tekstslide