Niet / geen

Nederlands is niet moeilijk.
Geen probleem!
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands is niet moeilijk.
Geen probleem!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

niet - waar?
niet aan het einde van de zin --> Ik zie de pen niet.
voor een voorzetsel --> Ik woon niet in Amsterdam
voor het 2e werkwoord --> Ik kan niet komen. 
voor een bijvoeglijk naamwoord --> Nee, ik ben niet moe.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Een zelfstandig naamwoord is
A
de, het, dit, die, deze, dat
B
grote, lange, dikke, dunne
C
boek, tafel, bank
D
in, op, naast, achter, bij, onder, boven

Slide 5 - Quizvraag

Een artikel is
A
de, het, dit, die, deze, dat
B
grote, lange, dikke, dunne
C
boek, tafel, bank
D
in, op, naast, achter, bij, onder, boven

Slide 6 - Quizvraag

Bij een zelfstandig naamwoord zonder artikel gebruik ik:

A
niet
B
geen

Slide 7 - Quizvraag

Geen
Drink je koffie? Nee, ik drink geen koffie.

zelfstandig naamwoord = koffie
+ geen artikel (de/het/deze/dit...)

Slide 8 - Tekstslide

Een voorzetsel is
A
de, het, dit, die, deze, dat
B
grote, lange, dikke, dunne
C
boek, tafel, bank
D
in, op, naast, achter, bij, onder, boven

Slide 9 - Quizvraag

Bij een voorzetsel gebruik ik:

A
niet
B
geen

Slide 10 - Quizvraag

Niet
Zit jij op een motor? --> Nee, ik zit niet op een motor.

voorzetsel = op

Slide 11 - Tekstslide

Bij een zelfstandig naamwoord en een gebruik ik:

A
niet
B
geen

Slide 12 - Quizvraag

Geen
 Heb je een pen? Nee, ik heb geen pen.

zelfstandig naamwoord = pen 
+ een

Slide 13 - Tekstslide

geen of niet?
geen
1. Zelfstandig naamwoord zonder artikel (de/het/die/deze...)
--> Drink je koffie? Nee, ik drink geen koffie.
2. zelfstandig naamwoord met een --> Heb je een pen? Nee, ik heb geen pen.

niet
1. Bij een voorzetsel: Zit jij op een motor? --> Nee, ik zit niet op een motor.
2. In alle andere situaties 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Een bijvoeglijk naamwoord is
A
de, het, dit, die, deze, dat
B
grote, lange, dikke, dunne
C
boek, tafel, bank
D
in, op, naast, achter, bij, onder, boven

Slide 16 - Quizvraag

Waar komt niet NIET? (als regel)
A
aan het einde van de zin
B
voor het 2e werkwoord
C
achter een voorzetsel
D
voor een bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Ben je dokter? Nee,

Slide 19 - Open vraag

Ben jij de dokter? Nee,

Slide 20 - Open vraag

Heb jij in maart vakantie? Nee, ik heb...

Slide 21 - Open vraag

Is jouw vakantie in maart? Nee, ik heb...

Slide 22 - Open vraag

Is het slecht weer vandaag? Nee,...

Slide 23 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en lezen

Slide 24 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en liggen

Slide 25 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en lijken

Slide 26 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en lopen

Slide 27 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en meenemen

Slide 28 - Open vraag

Was dat nog niet alles?

Slide 29 - Tekstslide

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en schijnen

Slide 30 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en roepen

Slide 31 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en ruiken

Slide 32 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en scheiden

Slide 33 - Open vraag

Maak een zin in de verleden tijd met niet/geen en schrijven

Slide 34 - Open vraag