Scheidbare werkwoorden

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

3 oktober 2025


A1: 3.13 Zinnen maken

A2: 3.6 Scheidbare werkwoorden + oefening op papier

Werken uit het boek





Slide 2 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
  • Wat zijn scheidbare werkwoorden? 

 

Slide 3 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
                                voorvoegsel  + werkwoord
  1. opbellen                                                                op  +  bellen
  2. voorzeggen                                                     voor  +  zeggen
  3. nakijken                                                                na  +  kijken
  4. tegenkomen                                               tegen  +  komen

Slide 4 - Tekstslide

Woordaccent
Bij een scheidbaar werkwoord ligt het woordaccent op de eerste lettergreep. Luister maar:

uitdelen
klaarzetten
vastmaken
doorrijden

Slide 5 - Tekstslide

Eén werkwoord in de hoofdzin: het scheidbaar werkwoord wordt gesplitst.
  • (afspreken)
  • We  spreken voor morgen af    
  •  (weggaan)                   
  • We gaan morgen weg.        
  •  (schoonmaken)                             
  • Ik maak vandaag de aula schoon.             



Slide 6 - Tekstslide

Twee werkwoorden in de hoofdzin: je schrijft het scheidbare werkwoord als infinitief.
  • (zullen + afspreken)
  • Zullen we voor morgen afspreken?  
  •   (wil + weggaan)
  • Wil je ook weggaan?          
  •   (moet + schoonmaken)                         
  • Ik moet vandaag in de aula schoonmaken.               



Slide 7 - Tekstslide

Nog een voorbeeld: aantrekken
hele werkwoord:  aantrekken
                                     aan - trekken

 Ik trek de schoen aan.
Jij trekt de schoen aan.   

enz.....

Slide 8 - Tekstslide

De voltooide tijd met een scheidbaar werkwoord: ge tussen scheidbaar werkwoord
  •  (schoonmaken)
  • Hij heeft de kamer schoongemaakt.  
  •  (afwassen)  
  • Zij heeft afgewassen.    
  •  (weggaan)                                      
  • Hij is om 08.00 uur weggegaan.          



Slide 9 - Tekstslide

Noem 3 scheidbare
werkwoorden

Slide 10 - Woordweb

Wat is goed?

afwassen
A
Jullie wassen de borden af.
B
Jullie afwassen de borden.
C
Jullie wassen af de borden.
D
Jullie afwas de borden.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is goed?

opendoen
A
Jij doen de deur open.
B
Jij doet de deur open.
C
Jij doet open de deur.
D
Jij opendoet de deur.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is goed?

opstaan
A
Ik opsta altijd vroeg.
B
Wij opstaan altijd vroeg.
C
Zij staan altijd vroeg op.
D
Hij staan op altijd vroeg.

Slide 13 - Quizvraag

Wat is goed?

weggooien
A
Hij weggooit de bal.
B
Zij gooit de bal weg.
C
Wij weggooien de bal.
D
Ik gooi weg de bal .

Slide 14 - Quizvraag

Wat is goed?

uitdoen
A
Wij uitdoen de verwarming.
B
Zij uitdoet de verwarming.
C
Jullie doet de verwarming uit.
D
Wij doen de verwarming uit.

Slide 15 - Quizvraag

Maak een zin met:
De kat/melk/opdrinken

Slide 16 - Open vraag

Bedenk drie hoofdzinnen met twee werkwoorden.
Gebruik in iedere zin een gewoon werkwoord en een scheidbaar werkwoord.

Slide 17 - Open vraag

Bedenk drie hoofdzinnen met één werkwoord. Dat werkwoord is scheidbaar.


Bedenk drie hoofdzinnen met één werkwoord. Het werkwoord is scheidbaar.

Slide 18 - Open vraag

Bedenk drie zinnen in de voltooide tijd met:
uitleggen / oversteken / opladen



Bedenk drie hoofdzinnen met één werkwoord. Het werkwoord is scheidbaar.

Slide 19 - Open vraag

Ik begrijp de les.
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll