10/1 3H6 Spelling en Formuleren H4

Welkom
Welkom 3H6b
Neem plaats volgens het plattegrond van de mentor. 

Op tafel:
- boek
- schrift
- pen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Welkom 3H6b
Neem plaats volgens het plattegrond van de mentor. 

Op tafel:
- boek
- schrift
- pen

Slide 1 - Tekstslide

Wat heb je nodig bij Nederlands?
  • lesboek
  • schrift (liefst met tabbladen)
  • pen + arceerstiften
  • opgeladen laptop 

Slide 2 - Tekstslide

dinsdag 10/1 3H6
  • dagopening
  • planning deze week
  • Hoe kan je je voorbereiden op de toets?
  • Spelling en formuleren H4: meervouden en verwijswoorden

Slide 3 - Tekstslide

planning 
  • vandaag:  spelling en formuleren H4 verwijswoorden + meervouden
  • donderdag: spelling H5 + 6: verkleinwoorden en samenstellingen
  • na de toetsweek havostof: samentrekking en incongruentie

Slide 4 - Tekstslide

Hoe bereid je je voor op de toets Lezen?
  • leer de theorie van Lezen 1-3. Je moet deze kunnen toepassen.
  • leer de tekstverbanden/oefen met tekstverbanden zoeken in teksten
  • maak de oefentoets en kijk hem zelf na
  • maak oefeningen op de digitale methode 
  • oefen op Cambiumned.nl -> kies dan voor Leesvaardigheid 

Slide 5 - Tekstslide

Belangrijk: vraag beantwoorden in hele zin
  • Je beantwoordt de vraag in een hele zin. Hoe doe je dat? Herhaal in je antwoord de kern van de vraag. 
  • Voorbeeld: Wat is het onderwerp van de tekst?
  • Jouw antwoord: Het onderwerp van de tekst ...
  • Bij meerkeuzevragen is het voldoende om alleen de hoofdletter te noteren
  • Begin een zin met een hoofdletter en eindig met een punt.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden Formuleren H4
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 11 - Tekstslide

de-woorden vrouwelijk

vrouwelijke de-woorden:





1. woorden voor vrouwelijke personen of dieren

2. abstracte woorden (je kunt het niet aanraken of vastpakken)

3. in de meeste gevallen wanneer het woord eindigt op: 

-heid, -nis, -ing, -schap,   -de, -te, -ij, -st, -theek, -ie.


Voorbeelden: regering, gevangenis, maatschappij, mediatheek, gemeente, liefde, politie enz.

Zoek op in een woordenboek of een woord vrouwelijk of mannelijk is.

Slide 12 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden - achtervoegsel
  • - heid: overheid, waarheid                         
  • -de, -te: liefde, gemeente
  • -ing, opmerking, regering
  • -ij: partij
  • -ie: familie, politie
  • -theek: bibliotheek, mediatheek
  • -tuur: natuur, cultuur

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
wat (i.p.v. dat)
1. na overtreffende trap - dit is het mooiste wat ik ooit las.
2. hele zin: ik ga vanmiddag zwemmen, wat ik heel leuk vind.
3. bij onbepaald vnw: er is niets wat ik niet kan leren.

wie of waar
wie + voorzetsel: personen  Hij is degene op wie ik het meest vertrouw.
waar + voorzetsel: dingen/dieren   Dat een plus een twee is, is iets waarop je kan vertrouwen.

Slide 14 - Tekstslide

maken werkboek H4
Formuleren H4 blz. 115 (?)
opdracht 1, 2 en 4

Slide 15 - Tekstslide

MEERVOUD
Spelling H4: Meervoud:
-en
-s/'s
- en met trema (:)
- twee meervoudsvormen

Slide 16 - Tekstslide

Meervoud op -en
Woorden die eindigen op een medeklinker
krijgen meestal -en in het meervoud.

Als het voor de uitspraak nodig is, verdubbel je 
de medeklinker of verenkel je de klinker.

kat - katten (niet: *katen), 
beer - beren (niet *beeren)

Slide 17 - Tekstslide

meervoud op  's
Let op dat de uitspraak goed blijft!

cavia's
kiwi's
piano's
accu's
baby's


meervoud op  -s
________________________________

etalages
horloges
tafels
jongens

Slide 18 - Tekstslide

Meervoud van ZN

Slide 19 - Tekstslide

mv bijzondere gevallen
Soms heeft een meervoud een bijzonderheid:
* zeeman = zeelui, *technicus=technici

Of helemaal geen meervoud, zoals koffie, rijst, melk.

Slide 20 - Tekstslide

Twee meervouden
Sommige zn hebben twee meervoudsvormen:
  • datum: datums of data
  • weide: weiden, weides
  • museum: museums of musea
  • gemeente: gemeentes of gemeenten
  • -> Als een woord twee meervouden heeft, noteer je beide!

Slide 21 - Tekstslide

maken werkboek H4
Spelling H4 blz. 117 (?)
opdracht 1, 2 en 3

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

maken oefentoets
  • Tijdens het maken van de oefentoets is het stil
  • Je mag tijdens de toets geen vragen stellen
  • Na afloop bespreken we de toets en kijk je hem zelf na
  •  Tip: arceer/onderstreep in de tekst signaalwoorden die je tegenkomt. Kijk naar: bron, inleiding, slot, bedenk wat de hoofdgedachte is: wat is het belangrijkste over het onderwerp wat de schrijven je wil vertellen?
  • Als je klaar bent ga je Taalverzorging spelling maken op de digitale methode. (via Magister) Begin bij hoofdstuk 1.

Slide 24 - Tekstslide

nakijken oefentoets
  • Kijk na met een andere kleur pen/potlood. Noteer het aantal punten per vraag voor de kantlijn.
  • Kijk ook of je in een goede volledige zin hebt geantwoord (met hoofdletter!) Zo niet-> -0,5 aan het einde
  • Bekijk welk cijfer je voor deze toets zou hebben.

Slide 25 - Tekstslide

Sprookje Roodkapje


Wat is een sprookje eigenlijk?

Slide 26 - Tekstslide

Sprookjes
Sprookjes zijn fantasieverhalen (dus fictie) en dus niet echt, maar vaak gaat het wel over mensen die in de tijd van het sprookje echt hadden kunnen bestaan. Toch komt er altijd wel iets van bijvoorbeeld magie in voor en meestal zorgt dat er ook voor dat het sprookje zo mooi en goed eindigt.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

STRAATTAAL
is een vorm van jongerentaal, is de mengtaal die jongeren van verschillende achtergronden in het dagelijks leven spreken op school en op straat, naast de standaardtaal van het land waar ze wonen.

Slide 29 - Tekstslide

Kan je overal en in alle situaties straattaal spreken?

Wanneer wel/ niet? Voorbeelden?

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide