15-06 : Revision final test : questions & negations

TODAY
Revision :
questions & negations
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

TODAY
Revision :
questions & negations

Slide 1 - Tekstslide

TODAY
Vragen en ontkenningen

Questions and negations


Slide 2 - Tekstslide

Vragen met werkwoord to be of met hulpwerkwoord

Vragen met to be en hulpwerkwoorden (zoals can / may /should) maak je door het hulpwerkwoord vooraan in de zin te zetten:

You can swim very well.  Can you swim very well?
 
He is a good runner. Is he a good runner?

Slide 3 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
1. be : is am, are, was, were
2. have got - has got - had got
3. can - could
4. may - might
5. must
6. shall - should
7. will- would

Slide 4 - Tekstslide

He is playing tennis now.
(maak deze zin vragend)

Slide 5 - Open vraag

They can run very fast.
(maak deze zin vragend)

Slide 6 - Open vraag

Vragen met andere werkwoorden

Voor de overige werkwoorden begin je vragen met een vorm van het woord "do"

Dogs like meat.  Do dogs like meat?
 
Bij he / she /it gebruik je niet do maar does.
Het werkwoord verliest de s omdat de s nu al in does staat!

He loves to play tennis.  Does he love to play tennis?

Slide 7 - Tekstslide

I watch Netflix every day.
(maak deze zin vragend)

Slide 8 - Open vraag

He drinks coffee every morning.
(maak deze zin vragend)

Slide 9 - Open vraag

Let op ! In welke tijd staat de zin ?

He was listening to music yesterday.
Was he listening to music ?

My cat drank milk last week.
Did my cat drink milk last week?

Slide 10 - Tekstslide

He went to school yesterday.
(maak deze zin vragend)

Slide 11 - Open vraag

They wrote a paper last month.
(maak deze zin vragend)

Slide 12 - Open vraag

Ontkenningen met to be of hulpwerkwoord

Als er in een zin een vorm van to be (am / are / is) of een hulpwerkwoord (bv.  can) staat, dan maak je een ontkenning door not daarachter te zetten.

She is a lawyer.  She is not a lawyer.
 
Horses can fly.  Horses cannot/can't fly.

Slide 13 - Tekstslide

You are a teacher.
(maak deze zin ontkennend)

Slide 14 - Open vraag

They can run very fast.
(maak deze zin ontkennend)

Slide 15 - Open vraag

Ontkenningen met andere werkwoorden

In alle andere gevallen zet je don't / do not voor het werkwoord.
Bij he/she/it wordt dit doesn't / does not. 
Omdat de vervoeging met -s nu al in does voorkomt, laat je de s achter het werkwoord weg.

They live in Spain.    They don't live in Spain.
She works in that building.    She doesn't work in that building

Slide 16 - Tekstslide

In de verleden tijd zet je in plaats van doesn't of don't, did voor het werkwoord.

Het werkwoord krijgt dan niet de vorm met -ed, maar het hele werkwoord zonder to.

They visited Manchester.
They didn't visit Manchester.

Slide 17 - Tekstslide

They play tennis every week.
(maak deze zin ontkennend)

Slide 18 - Open vraag

He listens to music every day.
(maak deze zin ontkennend)

Slide 19 - Open vraag

She gave him an apple last week.
(maak deze zin ontkennend)

Slide 20 - Open vraag

1. Kim is a very nice person.
2. She wakes up early every day.
3. My cat caught a mouse yesterday.
4. Tommy was reading a book.
5. I have seen that movie seven times.
6. She has been to London twice.
timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

1. Is Kim a very person ?
2. Does she wake up early every day ?
3. Did my cat catch a mouse yesterday?
4. Was Tommy reading a book ?
5. Have I seen that movie seven times ?
6. Has she been to London twice ?

Slide 22 - Tekstslide

1. Kim isn't a very nice person.
2. She doesn't wake up early every day.
3. My cat didn't catch a mouse yesterday.
4. Tommy wasn't reading a book.
5. I haven't seen that movie seven times.
6. She hasn't been to London twice.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Link

Slide 25 - Link