Zinsdelen bouwplan

Zinsdelen bouwplan
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen bouwplan

Slide 1 - Tekstslide

Programma
- Welkom
- Doelen
- Instructie
- Aan het werk
- Evaluatie

Slide 2 - Tekstslide

Doelen
Aan het einde van de les 

- kun je de zin in zinsdelen verdelen
- kun je de pv, het wwg en het onderwerp benoemen
- kun je het bouwplan van een zin invullen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn zinsdelen?
A
Stukjes van een zin
B
stukjes van een woord
C
één woord

Slide 4 - Quizvraag

Bouwplan
Je bouwt met stukjes informatie een zin. = zinsdeel

Een zinsdeel kan voor de pv staan. 

Vragen die je bij de verschillende delen kunt stellen, zijn: 
Wie? Wat gebeurt er? Wat? Waar? Wanneer?

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden
Ik                   eet                        iedere dag      een appel. 
Wie?  Wat gebeurt er?       Wanneer?           Wat? 

Wij             rennen                  nu          naar de winkel.
Wie? Wat gebeurt er? Wanneer? Waarheen?

Slide 6 - Tekstslide

Welke vraag stel je bij "de hond"?
De hond is uit het asiel gehaald.
A
Wie of wat?
B
Wat gebeurt er?
C
Waarvandaan?

Slide 7 - Quizvraag

Welke vraag stel je bij "een naam"?
Mijn broer mocht hem een naam geven.
A
Wie?
B
Wat gebeurt er?
C
Wat?

Slide 8 - Quizvraag

Aan het werk
Wat?              Opdr. 8, 9, 11 + 12 blz. 169 t/m 172
Hoe?              Zelfstandig in stilte, met oortjes
Hulp?            Vraag de docent
Klaar?            Leesboek
Huiswerk?   Af voor de volgende les
Uitkomst?   De volgende les gezamenlijk nakijken


Slide 9 - Tekstslide

Evaluatie
Aan het einde van de les
- kun je de zin in zinsdelen verdelen
- kun je de pv, het wwg en het onderwerp benoemen
- kun je het bouwplan van een zin invullen.

Slide 10 - Tekstslide

Welke vraag stel je bij "Ruben"?
Ruben leert zijn Engelse woordjes
A
Wat?
B
Wie?
C
Wanneer?
D
Wat gebeurt er?

Slide 11 - Quizvraag

Welke vraag stel je bij "in zijn mand"?
De hond ligt in zijn mand.
A
Wie?
B
Wat?
C
Waar?
D
Wat gebeurt er?

Slide 12 - Quizvraag