3V Woordsoorten h3

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Wat gaan we doen?

• Uitleg voornaamwoorden
• Opdrachten maken

Voornaamwoorden

Voornaamwoorden

• Een voornaamwoord is een woord dat naar een zelfstandigheid (iets of iemand) verwijst.
  
  
• De  vader  gaf  het  kind  een  ijsje  op  de  kermis.
  
  
• Hij gaf hem het op de kermis

Als onderwerp       

Niet onderwerp       

ev
1e persoon
2e persoon

3e persoon

mv

1e persoon

2e persoon

3e persoon

Persoonlijke voornaamwoorden

Ik

Jij, u

Hij, zij, het

Wij

Ons

Jullie

Jullie

Zij

Mij

Jou, u

Hem, haar, het

Hun, hen

Bezittelijk voornaamwoord

• Is onderdeel van een zinsdeel (niet zelfstandig)
• Staat voor het woord waar het bij hoort

• Mijn, jouw, zijn, haar, onze, ons, jullie, uw, hun

Aanwijzend voornaamwoord

• Kan zowel zelfstandig als bijvoeglijk gebruikt worden
  Is Joost er al? Die heb ik nog niet gezien
  Heb jij dat schilderij opgehangen?
  
  

• dit, dat, deze, die, degene, hetzelfde, zelf, dergelijke

Let op!

1. We wonen nog steeds in hetzelfde huis.
2. Funk, latin rock, glamrock: het klinkt allemaal hetzelfde.
3. Hetzelfde geldt ook voor jou.

Vragend voornaamwoord

• Vragen naar een zelfstandigheid (persoon of ding)
  
  
• Wie, wat,  welk(e), wiens/wier, wat voor (een)
  
  
• Hoe, waar, wanneer, waarom

Ik heb mijn etui meegenomen, want die heb ik altijd bij me.

Hun stond het zweet op hun voorhoofd, toen zij die moeilijke vragen stelde.

Wiens naam heb jij op jouw lootje staan?

Wederkerend voornaamwoord

Ik                       me                  Ik vergis me(zelf)

Jij                      je                     Jij herinnert je(zelf)

Hij/zij/het      zich                Hij bedenkt zich

Wij                     ons                Wij ergeren ons

Jullie                 jullie/je        Jullie vervelen je
u                         zich/u           U stelt u voor

Zij                       zich               Zij haasten zich

https:

Betrekkelijk voornaamwoord

• De man had een blauwe broek.
• De man, die een blauwe broek had, liep op straat.
  
  
• Ik zag het kind, dat geen jas had.
  
  
• Simone, met wie hij verkering had, was een aardige meid.

https: