Klas 2 antwoorden formuleren PWW2

Al die v-tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Al die v-tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1. Nog een keer alle tips per vraagvorm bekijken
2. Voorbeelden analyeren
3. Zelf oefenen

Slide 2 - Tekstslide

1. De NOEM vraag
 De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. Bij een noem-vraag staat meestal het aantal antwoorden dat je moet geven. 

Bv: Noem het begrip waarmee Lodewijk XIV zijn absolute macht uitlegde aan het volk.

Slide 3 - Tekstslide

Noem het begrip waarmee Lodewijk XIV zijn absolute macht uitlegde aan het volk. (1pt.)

Slide 4 - Open vraag

1. De noem vraag
Let op: Een noem-vraag heeft maar een kort antwoord nodig, meestal 1 zin. Antwoord geven in 1 of 2 woorden is altijd fout.

Slide 5 - Tekstslide

2. De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 6 - Tekstslide

2. De Leg uit-vraag
VB: Leg uit waarom het nodig was om in de Nederlanden de VOC op te richten.

Je antwoord moet dus bestaan uit een klein verhaaltje waarin je de reden van het ontstaan van de VOC omschrijft. Let op dat je afsluit met een conclusie!!
TIP: Als er een begrip in de vraag staat, leg dat dan altijd kort uit in je antwoord.


Slide 7 - Tekstslide

Leg uit waarom de oprichting van de VOC past bij het kenmerkend aspect: Het ontstaan van handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie.

Slide 8 - Open vraag

2. De Leg uit-vraag
Leg uit waarom het nodig was om in de Nederlanden de VOC op te richten.

In de Nederlanden waren er veel compagnieen die met Indie handelden. Zij concureerden met elkaar en zo bleef de prijs van producten laag.
De VOC kreeg een monopolie op de handel met het oosten (=begrip). Hierdoor was er geen concurrentie meer en stegen de prijzen. 
Het was dus nodig om meer geld te verdienen. (= conclusie)

Slide 9 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
 Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 10 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
VB: Vergelijk de WIC en de VOC met elkaar op 2 punten. (2 pt)

Antwoord: De WIC verhandelde ook slaven. De VOC handelde in specerijen. 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is er fout aan dit antwoord? Antwoord: De WIC verhandelde ook slaven. De VOC handelde in specerijen.

Slide 12 - Open vraag

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en wordt je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of nietwaar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven. (feiten uit het boek)

Slide 13 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: Het is logisch dat een absoluut vorst maar één godsdienst tolereert in zijn land. 
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit vraag!!

Slide 14 - Tekstslide

VB: Stelling: Het is logisch dat een absoluut vorst maar één godsdienst tolereert in zijn land.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

Slide 15 - Open vraag

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: Het is logisch dat een absoluut vorst maar één godsdienst tolereert in zijn land.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

Een absoluut vorst wil alle macht in handen hebben, deze macht kreeg hij van God.(=begrip). 
Iedereen moest dat geloven en de kerk speelde hierbij een grote rol. 
Dat is de reden dat het belangrijk was dat er geen andere godsdiensten/kerken werden toegestaan. (= conclusie)

Slide 16 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Er zijn verschillende inzichtvragen.
Meestal moet je een verband uitleggen:
- oorzaak-gevolg
- verband tussen begrippen
- verband tussen bron en begrip (hoort bij de bronvraag)
enz. 

Slide 17 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Let op: Je antwoord moet bij een inzichtvraag altijd uit meerder delen bestaan. 
Vaak kun je in de vraag zien uit hoeveel delen:
- Verband tussen begrip 1 en begrip 2 = 2 delen (2 pt)
- Verband tussen oorzaak en gevolgen = minstens 2 delen (2 pt)

Slide 18 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
VB: Leg uit dat de ideeen van Montesquieu met zijn trias politica ervoor zorgden dat de absolute koning minder macht zou krijgen. 

TIP: Er zit een begrip in de vraag, leg deze kort uit.
Leg daarna uit wat dat begrip te maken heeft met het afnemen van de macht van de koning.
Eindig met een conclusie (het is immers een leg-uit vraag)

Slide 19 - Tekstslide

Leg uit dat de ideeën van Montesquieu ervoor zorgde dat de absolute koning minder macht zou krijgen.

Slide 20 - Open vraag

5. De inzichtvraag
Leg uit dat de ideeen van Montesquieu met zijn trias politica ervoor zorgden dat de absolute koning minder macht zou krijgen. 

De trias politica hield in dat er drie verschillende machten kwamen in een land. Die drie machten moest gescheiden blijven. 
De absolute koning had nu nog die drie machten allemaal bij zichzelf liggen. Als het idee van Montesquieu ingevoerd zouden worden zou hij al die macht verliezen. 

Slide 21 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Leg, met behulp van de bron, uit dat er in Frankrijk in de tijd van deze schrijver sprake was van absolutisme. 
Stappenplan voorbeeldvraag:
1. Zeg eerst LETTERLIJK wat je ziet/leest in de bron.
2. Leg daarna uit wat dat te maken heeft met de vraag, in dit geval met het begrip absolutisme. (begrip dus kort uitleggen)
3. Eind met een conclusie. (verlicht bij de leg-uit vraag)

Slide 22 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bron 1: Geschreven door de Duitse Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant (1734-1804)

(………) is het bevrijden van de mens uit zijn onmondigheid, waaraan hij zelf schuld heeft. Onmondigheid is het onvermogen zijn verstand te gebruiken zonder leiding van een ander. Deze onmondigheid is eigen schuld wanneer de oorzaak ervan niet ligt in gebrek aan verstand, maar wel in gebrek aan moed en wilskracht het zijne te gebruiken zonder leiding van een ander. Heb de moed je eigen verstand te gebruiken! Durf wijs te zijn!  

Slide 23 - Tekstslide

Leg, met een voorbeeld uit de bron, uit dat de ideeën van Kant passen bij de Verlichting.

Slide 24 - Open vraag