BSR 08/01 2t Grammatica WS 1 Herhaling lj1

Open je boek alvast op blz. 200-201.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1

Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Open je boek alvast op blz. 200-201.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1

Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN

Slide 1 - Tekstslide

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen

Slide 2 - Tekstslide

In deze les gaan we:

  • Starten met een nieuw hoofdstuk (woordsoorten);
  • de uitleg behandelen van paragraaf 1 (en hierbij aantekeningen maken);
  • De opdrachten van de herhaling van leerjaar 1 maken (digitale paragraaf).
  • De toets van Lezen H1-3 inzien.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. Een werkwoord is een woordsoort. Sommige werkwoorden hebben een onbekende betekenis: hebben, kunnen, moeten, zijn

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord herken je aan het feit dat je 'm kunt vervoegen. Je maakt er dan verschillende werkwoordsvormen van.
wandel, wandelt, wandelen, wandelde, wandelden, wandelend, gewandeld.

Slide 6 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding. Een ding kan van alles zijn. 

vrouw, vader, hond, goudvis, kamerplant, tabaksplant, fiets, pen, voetbal, telefoon, AirPods, school.

Slide 7 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 8 - Tekstslide

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe
Netflix-serie wordt opgenomen.

A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Voor de wedstrijd drinkt Daan nog snel een biertje.

Slide 10 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of acher het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Voor de moeilijke wedstrijd drinkt hij nog snel een alcoholvrij biertje.

Slide 13 - Open vraag

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan. 

Slide 14 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn de voorzetsels in de zin?

Ik ga met de auto naar mijn werk.

A
met
B
auto
C
naar
D
werk

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels in onderstaande zin?

Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.

Slide 17 - Open vraag

timer
5:00

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Noteer van de volgende twee zinnen de werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels.
1. Mijn broertje valt in slaap op de bank.
WW =                                                         ZN = 
BN =                                                           VZ =
2. Ik heb op Nieuwjaarsdag een nieuwe fiets gekocht. 
WW =                                                       ZN =
BN =                                                          VZ =
Twee zinnen ontleden

Slide 21 - Tekstslide

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem de woordsoort 'vakantie'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 22 - Sleepvraag

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem de woordsoort 'is'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 23 - Sleepvraag

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem de woordsoort 'zeer'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 24 - Sleepvraag

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten, §1: Herhaling leerjaar 1. Opdracht 1 t/m 8 (digitale paragraaf).
Hoe?
Zelfstandig. 
De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. Daarna starten we met §3 Voegwoorden herkennen (blz. 200-201).
Klaar?
Maak alvast een begin aan §3 Naamwoordelijk gezegde (blz. 200-201).
Herhaling leerjaar 1 (huiswerk)
timer
15:00

Slide 25 - Tekstslide

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen

Slide 26 - Tekstslide

Aan welke zaken kun je een zelfstandig naamwoord herkennen? Noem er twee.

Slide 27 - Open vraag

Maak een zin met daarin een werkwoord (ww), een zelfstandig naamwoord (zn) , een bijvoeglijk naamwoord (bn) en een voorzetsel (vz).

Slide 28 - Open vraag

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 29 - Tekstslide