Vragen bij tekst 39

Vragen bij tekst 39
Maak voor beantwoording van deze vragen gebruik van
1. TB pagina 140
2. Je eigen vertaling van tekst 39
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
LatijnMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Vragen bij tekst 39
Maak voor beantwoording van deze vragen gebruik van
1. TB pagina 140
2. Je eigen vertaling van tekst 39

Slide 1 - Tekstslide

Zijn strijd en overwinning in Gallië hebben Caesar twee belangrijke zaken opgeleverd. Welke zijn dat?

A
een trouw leger en oorlogsbuit
B
een trouw leger en een echtgenote
C
aanzien onder de Gallische bevolking en oorlogsbuit
D
een trouw leger en kennis van een andere cultuur

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de naam van de Romeinse concurrent van Caesar?

A
Vercingetorix
B
Alexander de Grote
C
Rubico
D
Pompeius Magnus

Slide 3 - Quizvraag

Welk succes had de concurrent van Caesar geboekt?
A
hij had de Galliërs verslagen
B
hij had de Grieken verslagen
C
hij had de Carthagers verslagen
D
hij had piraten verslagen

Slide 4 - Quizvraag

Op welke manier verstevigen Caesar en zijn concurrent hun militair-politiek verbond?
A
ze gaan samen op oorlogsmissie
B
ze zorgen dat ze via huwelijksbanden familie van elkaar worden
C
ze ontslaan alle andere senatoren
D
ze laten munten slaan met hun beider afbeeldingen erop

Slide 5 - Quizvraag

Wie of wat is Rubico?

A
Caesars concurrent
B
Caesars paard
C
een rivier
D
een dorp

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent 'de dobbelsteen is geworpen'?

A
het lot ligt in de handen van de goden
B
het leven is een feestje
C
de macht om de strijd is begonnen
D
wie niet waagt die niet wint

Slide 7 - Quizvraag

regel 1: Quare homines in foro tam anxii sunt?

Citeer als antwoord op deze vraag een Latijnse zin.

Slide 8 - Open vraag

regel 2: coepit

Welke ww-tijd?

A
praesens
B
perfectum
C
plusquamperfectum
D
futurum

Slide 9 - Quizvraag

regel 3: ut

Welke betekenis moet je hier kiezen?


A
zodra
B
zoals
C
opdat
D
zodat

Slide 10 - Quizvraag

regel 4-5: hominibus in bello civili contra legiones Caesaris pugnantibus

Citeer uit het regel 4-11 het zelfstandig naamwoord waar de spreker met deze woorden op doelt.

Slide 11 - Open vraag

regel 4-5: hominibus in bello civili contra legiones Caesaris pugnantibus

Citeer uit het regel 12-18 het andere zelfstandig naamwoord waar de spreker met deze woorden op doelt.

Slide 12 - Open vraag

Wat hoopt de spreker dat er met de in regel 4-5 bedoelde mensen zal gaan gebeuren?



A
ze moeten worden gedood
B
ze moeten worden beboet
C
ze moeten worden geprezen
D
ze moeten worden vergeven

Slide 13 - Quizvraag

Wat vindt het meisje van de hoop die de man uitspreekt?



A
beangstigend
B
verheugend
C
terecht
D
barbaars

Slide 14 - Quizvraag

regel 4: hominibus

Welke naamval?



A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
ablativus

Slide 15 - Quizvraag

regel 4: bello

Welke naamval?



A
genitivus
B
dativus
C
accusativus
D
ablativus

Slide 16 - Quizvraag

regel 4: legiones

Welke naamval?



A
genitivus
B
dativus
C
accusativus
D
ablativus

Slide 17 - Quizvraag

regel 4: Caesaris

Welke naamval?



A
genitivus
B
dativus
C
accusativus
D
ablativus

Slide 18 - Quizvraag

regel 5: pugnantibus

Welke ww-vorm?



A
ppa
B
infinitivus
C
pfa
D
imperativus

Slide 19 - Quizvraag

regel 5: praebebitur

Welke ww-vorm?




A
imperfectum passief
B
perfectum actief
C
futurum passief
D
futurum exactum actief

Slide 20 - Quizvraag

regel 6: inuriae

Wat bedoelt de spreker daar NIET mee?
Baseer je antwoord op het vervolg van de tekst.





A
de senatoren zijn arrogant
B
de senatoren heffen te hoge belastingen
C
de senatoren laten te veel buitenlanders toe
D
de senatoren leven in te veel luxe

Slide 21 - Quizvraag

regel 17-18: res magnas pro plebe praestans

Welk tekstelement uit het voorafgaande vormt hiermee een tegenstelling?




A
nos, Romani, mercede egemus.
B
Neque plebi pauperi senatus consulta prosunt
C
cunctos senatores, superbiam luxuriamque ostendentes
D
Omnia male fecerunt!

Slide 22 - Quizvraag