H4 mod. hulpww in vt+betekenis

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

In deze LessonUp wordt Grammatik C van Kapitel 4 uitgelegd.
 
Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:
 
* Wat ze betekenen
* Hoe ze in de verleden tijd vervoegd worden
* Wanneer je ze gebruikt 

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn Modalverben?


Modalverben = modale werkwoorden


Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 


Slide 3 - Tekstslide

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij zouden graag de menukaart willen zien.
  • Wij lusten pizza. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 5 - Open vraag

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

Slide 6 - Open vraag

LET OP: 
De volgende slides zijn herhaling van 
Grammatik C van Kapitel 4! 

Slide 7 - Tekstslide


Bij Grammatik C van hoofdstuk 4 heb je van de modale werkwoorden de verledentijdsvormen (Präteritum/Partizip) geleerd en het voltood deelwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:

  • können
  • dürfen
  • mögen

Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer? 

Slide 9 - Tekstslide

Ich konnte die Hausaufgaben machen.

Slide 10 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 11 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Ich konnte die Hausaufgaben machen."

Slide 12 - Open vraag

Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne.

Slide 13 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne."

Slide 15 - Open vraag

Der Hund durfte hier reingehen.

Slide 16 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Der Hund durfte hier reingehen."

Slide 18 - Open vraag

Bestudeer bovenstaande vervoegingen.

Slide 19 - Tekstslide

Wat valt je op? (2x)
Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!

Slide 20 - Open vraag

Nog meer mod. werkwoorden: 
  • wollen
  • wissen
  • müssen
  • sollen
Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->

Slide 21 - Tekstslide

Paul wollte zu Lisa gehen.

Slide 22 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 23 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Paul wollte zu Lisa gehen."

Slide 24 - Open vraag

Die Schüler wussten die Antwort.

Slide 25 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 26 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Die Schüler wussten die Antwort."

Slide 27 - Open vraag

Pia musste dringend zur Toilette.

Slide 28 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 29 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Pia musste dringend zur Toilette."

Slide 30 - Open vraag

"Du solltest deine Zähne putzen!"

Slide 31 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 32 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Du solltest deine Zähen putzen!"

Slide 33 - Open vraag

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Slide 36 - Open vraag

Bestudeer de vervoegingen.

Slide 37 - Tekstslide

Opvallend is: 
1. De stamklinker verandert alleen bij het werkwoord wissen. Bij sollen en wollen blijft hij hetzelfde, bij müssen verdwijnt de Umlaut.
2. De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn wél altijd hetzelfde 

Slide 38 - Tekstslide

Dan nu nog even oefenen... 
Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen. 
Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin! 

Slide 39 - Tekstslide

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ zu Hause bleiben. 
wusste
solltest
mochten
durfte
wollte
konnten
mussten

Slide 40 - Sleepvraag

Vul in de volgende slides de gaten in het verhaal met de modale hulpwerkwoorden in vt.
Polizeibericht

Slide 41 - Tekstslide

Vier Schulkinder aus Jena haben rund 15.000 Euro gefunden. Sie ....(kunnen) es nicht glauben, als sie den Umschlag mit den Geldscheinen entdeckten.

Slide 42 - Open vraag

Sie...., dass sie das Geld der Polizei geben müssen, trotzdem ... sie es nicht lassen und verteilten das Geld auf dem Schulhof an ihre Klassenkameraden.

Slide 43 - Open vraag

Eines der Kinder.... aber mit diesem Schuldgefühl nicht leben und informierte einen Lehrer. Dieser sammelte das Geld wieder ein.

Slide 44 - Open vraag

Er .... aber nur 14.040 Euro zusammenbringen. Die Schulleitung übergab den Fund der Polizei.

Slide 45 - Open vraag

In dem Umschlag, den die Kinder gefunden hatten, befanden sich auch Kopien von Ausweispapieren. Die Polizei ..... daher mit dem Mann Kontakt aufnehmen, dessen Ausweispapiere das waren.

Slide 46 - Open vraag

Der Mann .... nachweisen, dass ihm das Geld wirklich gehört, aber bisher ..... er es nicht. Deshalb liegt das Geld nach wie vor bei der Polizei.

Slide 47 - Open vraag

Samengevat:
Bij Grammatik C van Kapitel 4 leer je de verledentijdsvormen van de volgende werkwoorden: 
  • können
  • dürfen
  • mögen
  • müssen
  • sollen
  • wollen
  • wissen 
Je weet de betekenis en kan de werkwoorden in vt vervoegen.
Je ken het voltooid deelwoord.

Slide 48 - Tekstslide

Samengevat:
Je weet nu ... de betekenis:
 
  • wollen = willen
  • wissen = weten
  • müssen = moeten
  • sollen = moeten 

Slide 49 - Tekstslide

Samengevat:
Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:
 
  • müssen = moeten (noodzaak)
  • sollen = moeten (wil van iemand anders)

Slide 50 - Tekstslide

Samengevat:
Je kent nu ... de vervoeging van deze werkwoorden:
 

Slide 51 - Tekstslide