5.4 Link

Lezen
tot 9.15 uur
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen
tot 9.15 uur

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
• Je herhaalt de themawoorden van de vorige les m.b.v. Quizlet.
• Je leert het relatief pronomen/betrekkelijk voornaamwoord: Die en Dat.
• Je herhaalt de grammatica van separabele verba in (im)perfectum/scheidbare werkwoorden in (on)voltooide tijd.

Slide 2 - Tekstslide

Woorden herhalen
We herhalen de woorden van 5.1 en 5.3 in Quizlet

https://quizlet.com/EvievdWeerd

Slide 3 - Tekstslide

luistertekst 5.4
Vul de ontbrekende woorden in de gatentekst

Slide 4 - Tekstslide

Het verschil
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en een bijzin met elkaar. Alle voorkomende betrekkelijke voornaamwoorden die we kennen in onze taal zijn: dat, die, wat, wie, welke en hetgeen. We leren vandaag enkel DIE en DAT.

Een aanwijzend voornaamwoord is een woord dat nadrukkelijk ergens naar verwijst. Denk bijvoorbeeld aan woorden als dat, die, zulke, zo'n (dat meisje, die voetbal, zulke goede cijfers, zo'n glimlach).

Het aanwijzend voornaamwoord ken je. Vandaag leren we het gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Gisteren kocht ik een broodje, dat €3,00 kostte.
Dat -> Het broodje
2.  Het boek dat ik gekregen heb, gaat over reizen.
Dat -> Het boek
3. Ik hou van de schoenen die ik nu draag.
Die -> de schoenen
4. De buren hebben een hond geadopteerd, die heel oud is.
Die -> de hond
NU JIJ!


Slide 6 - Tekstslide

Het is een niveau 2-opleiding die twee jaar duurt.

Waarnaar verwijst die?

Slide 7 - Open vraag

Ik wil echt een beroep dat ik leuk vind.

Waarnaar verwijst dat?

Slide 8 - Open vraag

Spreken
Je krijgt een strook met een deel van een zin. Je loopt door de klas en stopt bij een medestudent. Lees je zin voor. De ander maakt jouw zin af. Doe dit ook andersom.
Loop daarna door en stel een ander iemand je vraag.

Slide 9 - Tekstslide

Doe de taak
Doe/maak oefening 2, 3 en 4.

Slide 10 - Tekstslide

Herhaling grammatica
Scheidbare werkwoorden in voltooide en onvoltooide tijd

Slide 11 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden voltooide tijd regelmatig


Ik heb het formulier ingevuld.

Slide 12 - Tekstslide

Schrijf de voltooide tijd op.
Mijn zus gaat het huis schoonmaken.
(schoonmaken)

Slide 13 - Open vraag

Scheidbare werkwoorden voltooide tijd onregelmatig

Ik heb mijn telefoon opgeladen.

Slide 14 - Tekstslide

Schrijf de voltooide tijd op.
Ik doe mijn jas uit.
(uitdoen)

Slide 15 - Open vraag

Scheidbare werkwoorden onvoltooide tijd regelmatig

Ik lette niet goed op.

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf de voltooide tijd op.
Mijn man haalt elke dag de kinderen op.
(ophalen)

Slide 17 - Open vraag

Scheidbare werkwoorden onvoltooide tijd regelmatig

Ik hing mijn jas op

Slide 18 - Tekstslide

Schrijf de voltooide tijd op.
Ik spreek het woord verkeerd uit. (uitspreken)

Slide 19 - Open vraag

Scheidbaar
regelmatig
Scheidbaar onregelmatig
Hoe schrijf je de woorden? Maak er een zin van.
opbellen
aanraken
voorlopen
bijdragen
opvallen

Slide 20 - Sleepvraag

Hoe vond je deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll