Oefening/oefentoets gramm. 1-2-3

We beginnen met hoofdstuk een: het voorzetselvoorwerp

en de zinsdelen.

Daarna twee voornaamwoorden: Persoonlijk en

het bezittelijk.


Vervolgens de                                                    Dan nog de

koppelwerkwoorden                                       soorten

en het NWG                                                    werkwoorden.

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

We beginnen met hoofdstuk een: het voorzetselvoorwerp

en de zinsdelen.

Daarna twee voornaamwoorden: Persoonlijk en

het bezittelijk.


Vervolgens de                                                    Dan nog de

koppelwerkwoorden                                       soorten

en het NWG                                                    werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Mads zwemt graag IN KOUD WATER.
Dit is.......
A
een bijwoordelijke bepaling
B
een voorzetselvoorwerp

Slide 2 - Quizvraag

Voorzetselvoorwerp
  • Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.
  • Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel (luisteren naar, rekenen op, delen door, geven om).
  • Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.

Bijvoorbeeld
 Ik ben niet tevreden met deze computer.
(tevreden zijn met)

Slide 3 - Tekstslide

Het bedrijf van de pa van Kira is gespecialiseerd IN DE OPSPORING VAN MOLLEN.
A
vaste uitdrukking, dus vv
B
nee, is gewoon BWB

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Jelle zei: "Ik vind ME BROERTJE NIET LIEF."
A
Me is fout, dat moet mijn zijn
B
De aanhalingstekens zijn fout.
C
HUH?
D
Alles is goed

Slide 6 - Quizvraag

Marij koopt voor HUN een kerstcadeau bij de Wereldwinkel.
A
Jep, helemaal goed
B
voor hen
C
HUH?
D
mag allebei

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Schrijf hier de koppelwerkwoorden op.

Slide 9 - Open vraag

Anna is best slim.
A
Pv = is Anna is Onderwerp en IS BEST SLIM =NWG
B
pv = is, maar is geen kww, dus wwg

Slide 10 - Quizvraag

Een NWG HEEFT.....
A
twee kenmerken: een kww en dat kww zegt iets over het onderwerp
B
heeft drie kenmerken: een kww, een naamwoord en dat nw zegt iets over het zijn van het onderwerp
C
Het heeft vier kenmerken, teveel om op te noemen
D
Als ik iets niet weet, vraag ik het Juna, die weet alles.

Slide 11 - Quizvraag

1. Linne schijnt met haar zaklamp.
2. Quinn schijnt heel betrouwbaar.
A
1. is een nwg en 2 . ook
B
1. is een wwg en 2. ook
C
1. is een wwg en 2. is een nwg
D
tja.....

Slide 12 - Quizvraag

Nederlandse dj's zijn de laatste jaren enorm populair. Het gezegde is...
A
werkwoordelijk; zijn populair
B
Naamwoordelijk: zijn [enorm populair]

Slide 13 - Quizvraag

In een zin met een wwg staat altijd een zelfstandig werkwoord.
A
niet waar
B
waar

Slide 14 - Quizvraag

Als er meer dan één werkwoord in de zin staat, is de pv altijd een HWW.
A
ja, dat is zo
B
nee, hoeft niet

Slide 15 - Quizvraag

Mijn nieuwe telefoon is mijn grote liefde.
Nieuwe is..... en grote is.... dit zijn..
A
Zelfstandige naamwoorden
B
Bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden

Slide 16 - Quizvraag

een NWG:
Mijn zusje is tandarts geworden.
Hoeveel onderdelen heeft een NWG?
A
1
B
2
C
3

Slide 17 - Quizvraag

Jorrit
wil
morgen
een appeltaart
bakken.
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 18 - Sleepvraag

koppelwerkwoord zijn 
hulpwerkwoord hebben 
zelfstandigwerkwoord sporten 
Ik ben morgen jarig

Ik heb een tas gekocht. 
Ik zal na de coronacrisis weer veel sporten. 

Slide 19 - Sleepvraag

Grammatica

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide