werkwoorden

Werkwoordspelling
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Je weet wanneer een zin in de tt of in vt staat.
Je kunt het werkwoord in de goede vorm in de zin zetten.
Leerdoelen in deze les:

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
(ik, jij,hij/zij, wij)

Slide 3 - Woordweb

Wat is het werkwoord in de zin?
Ik koop een ijsje.
A
ik
B
een
C
koop
D
ijsje

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een werkwoord?
 Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.
    fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen…
Er gebeurt iets.
    sneeuwen, hagelen, waaien, regenen…

 Iemand is iets.
    zijn, worden, lijken, blijven…

Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.
    Ze geven aan in welke tijd (tegenwoordige of verleden tijd) de zin staat.

Slide 5 - Tekstslide

In één zin kunnen meerdere werkwoorden voorkomen.
Samen geven de werkwoorden de totale actie weer.
Kijk maar eens naar de volgende zin.
De juffrouw heeft vanochtend alle kinderen een overhoring laten maken.

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn de werkwoorden in de volgende zinnen:
1.Toen hebben wij het pakket voor Willem uitgepakt.
2. Op school heeft de docent een toets gegeven.

Slide 7 - Open vraag

TT(tegenwoordige tijd)
-gebeurt nu, ik ben nu iets aan het doen.
-vaak staat het niet in de zin maar je kunt het er wel bij bedenken, kijk maar:
Ik zit in de klas.
Ik zit nu in de klas.
VT(verleden tijd)
- is vroeger gebeurt, je hebt het al gedaan.
voorbeeldzin:
Vroeger vond ik schilderen niet fijn.

Slide 8 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
De jongens stonden tot hun enkels in de modder.
De kaars brandt de hele avond.
Hij sliep gisteren bij zijn opa.
De eend zwemt lekker in de vijver.
Lachten jullie mij uit?
Ligt de kat op de koelkast?
Ik weet het antwoord niet.
De trein had vertraging.
De fietsband van Marieke was lek.
Lang haar stond je beter.

Slide 9 - Sleepvraag

WERKWOORDSPELLING

Slide 10 - Tekstslide

werkwoord lopen tt
ik loop
hij loopt
jij loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen
werkwoord lopen vt
ik liep
hij liep
jij liep
wij liepen
jullie liepen
zij liepen

Slide 11 - Tekstslide

Kunnen jullie dit ook doen met de woorden: klimmen, schaatsen, testen.
Gebruik: ik, hij, jij, wij, jullie en zij.
vt en tt

Slide 12 - Open vraag

Er komen nu een aantal zinnen in de tt. Druk op het juiste antwoord.

Slide 13 - Tekstslide

De garagehouder [verkopen].................................... mijn vader een kapotte uitlaat.
A
verkopen
B
verkoopt
C
verkocht
D
verkoop

Slide 14 - Quizvraag

Kippen en eenden [leggen]........................................ witte eieren.
A
legden
B
leg
C
leggen

Slide 15 - Quizvraag

De leerling[knippen]........................................ lange zinnen.
A
knippen
B
knipte
C
knipten
D
knipt

Slide 16 - Quizvraag

Er komen nu een aantal zinnen in de vt. Klik op het juiste antwoord.

Slide 17 - Tekstslide

Barend [lezen]........................................ mij een spannend verhaaltje voor.
A
leest
B
leeste
C
las
D
lasde

Slide 18 - Quizvraag

De agent [geven]........................................ mij een bekeuring.
A
geefte
B
gaf
C
geeft
D
gief

Slide 19 - Quizvraag

De bakker [bakken]........................................ het brood in de nieuwe oven.
A
bakte
B
bakkte
C
bakde
D
bakden

Slide 20 - Quizvraag

De boer [verzorgen]........................................ het zieke paard.
A
verzorgte
B
verzorgen
C
verzorgde
D
verzorgt

Slide 21 - Quizvraag

Wat heb je geleerd?

Slide 22 - Woordweb

Vind je dat je het leerdoel hebt behaald?
Je weet wanneer een zin in de tt of vt staat.
A
Ja, dat is gelukt.
B
Nee, nog niet.

Slide 23 - Quizvraag

Heb jij dit leerdoel behaald?
Je kunt het werkwoord in de goed vorm in de zin zetten.
A
Ja, dat is gelukt.
B
Nee, nog niet.

Slide 24 - Quizvraag

Super gedaan allemaal!

Slide 25 - Tekstslide