Fictie - les22,35,50

5 maart - 2M3
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

5 maart - 2M3

Slide 1 - Tekstslide

Planning
- (herhaling) fictiebegrippen
- Lezen
- Korte terugkoppeling van het lezen
- Pitches
- Nieuwe uitleg
- Oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Realistische fictie
  • Een verzonnen verhaal kan lijken op de werkelijkheid. 
  • Een verhaal is realistisch als het lijkt op de werkelijkheid, geloofwaardig is en geen fantasie-elementen bevat. 

Slide 3 - Tekstslide

Niet-realistisch
  • Als er dingen voorkomen in een verhaal die niet geloofwaardig zijn. 
  • Of als er fantasie-elementen voorkomen zoals: tovenaars, zombies en aliëns. 

Slide 4 - Tekstslide

Waargebeurde elementen
  • Een verhaal met waargebeurde elementen blijft fictie.
  • Een schrijver voegt dan dingen toe aan het verhaal of verzint er dingen bij. 

Slide 5 - Tekstslide

Personages
In de fictiebegrippen hebben we het over personages als we het over personen hebben en dan hebben we er twee:
  • Karakter
  • Type

Slide 6 - Tekstslide

Personages - Karakter

  • Belangrijkste personage in een verhaal. 
  • Meestal één hoofdpersoon. Maar soms ook meer. 

Slide 7 - Tekstslide

Personages - Karakter
  • je weet wat hij denkt en voelt;
  • je weet wat zijn karaktereigenschappen zijn
  • (is niet alleen maar goed of slecht);
  • hij maakt een ontwikkeling door;
  • kan keuzes maken;
  • lijkt op een echt mens.

Slide 8 - Tekstslide

Personages - Karakter
Hoofdpersoon (= karakter):
  • Wordt uitgebreid beschreven: je leest wat deze persoon denkt en voelt.
  • Heeft meestal een probleem of opdracht in het verhaal dat opgelost of volbracht moet worden. 

Slide 9 - Tekstslide

Personages - Type
  • je weet gedachten en gevoelens niet;
  • ze veranderen niet;
  • ze reageren vaak voorspelbaar;
  • zijn vaak oppervlakkig;
  • Clichématig

Slide 10 - Tekstslide

Personages - Type
Bijpersoon (=type)
  • je komt weinig te weten;
  • je komt alleen te weten over een bijpersoon wat de hoofdpersoon hierover vertelt.

Slide 11 - Tekstslide

Type of karakter:
De heks heeft een grote neus.
A
Type
B
Karakter

Slide 12 - Quizvraag

Type of karakter:
Frank maakte het uit met zijn vriendin. Hij was het zat de manier waarop zij met zijn vrienden omging.
A
Type
B
Karakter

Slide 13 - Quizvraag

Personages - beschrijving
Je kunt personages beschrijven aan de hand van:
  • Uiterlijk (wat kan je aan de persoon zien)
  • Karaktereigenschappen (hoe is een persoon)
  • Relaties met andere personages




Slide 14 - Tekstslide

Lezen 
10 minuten in volledige stilte
Met de volgende opdracht: 
(dit kan tijdens of na het lezen worden opgeschreven)

- Omschrijf een personage (type/karakter) vanuit het gelezen fragment
- Geef aan of het realistisch of een niet realistisch fragment is. (leg ook uit) 
timer
10:00

Slide 15 - Tekstslide

Omschrijf je personage. Geef ook aan of het een karakter of type is.

Slide 16 - Open vraag

Leg hier uit of het een realistisch of niet-realistisch fragment is.

Slide 17 - Open vraag

Pitch
De volgende leerlingen hebben hun pitch:




  • Alif
  • Benjamin
  • Imrane
  • Ermias
  • Armaan
  • Leo
  • Rozemarijn
  • Demi
  • Leigh-Ann
  • Salah
  • Bunyamin

Slide 18 - Tekstslide

Vertelperspectieven
Vanuit welke persoon je het verhaal leest:
  • Ik-verteller
  • Personale verteller
  • Alwetende verteller




Slide 19 - Tekstslide

Ik-verteller
  • Je leest vanuit het hoofdpersonage
  • Je denkt, leest en voelt vanuit de ik. 
  • Alles is geschreven in de ik-vorm

Slide 20 - Tekstslide

Personale verteller 
  • Je leest vanuit het hoofdpersonage
  • Je denkt, leest en voelt vanuit de hoofdpersoon. 
  • Lijkt op de ik-verteller, alleen wordt er geschreven met hij/zij.

Slide 21 - Tekstslide

Alwetende verteller
  • Het verhaal wordt verteld door iemand die niet mee doet aan het verhaal. Een verteller.
  • Je staat boven de personen.
  • Je weet al meer dan de personages in het boek. 
  • Je weet wat iedereen denkt, voelt, vindt, doet.

Slide 22 - Tekstslide

Welk perspectief is de volgende zin:
Hij liep naar het postkantoor, niet wetende dat hij niet meer terug naar huis zou gaan.
A
Ik-verteller
B
Personale verteller
C
Alwetende verteller

Slide 23 - Quizvraag

Welk perspectief is het volgende fragment:
"Ik weet je te vinden!", riep Youri terwijl hij wegfietste. Youri fietste naar het ziekenhuis waar hij zijn demente oma ging bezoeken.
A
Ik-verteller
B
Personale verteller
C
Alwetende verteller

Slide 24 - Quizvraag

Welk perspectief is het volgende fragment:
Ik weet niet waar ik ben. Ik weet niet of ik hier al eerder ben geweest of dat ik dit heb gedroomd. Maar het komt me hier bekend voor.
A
Ik-verteller
B
Personale verteller
C
Alwetende verteller

Slide 25 - Quizvraag

Welk perspectief is het volgende fragment:
Ze stapte uit de auto, maar bleef met haar jas aan de gordel hangen. Ze viel recht vooruit met haar kin op de stoep. Dat gaat er niet mooi uitzien, dacht ze, terwijl ze probeerde weer overeind te krabbelen.
A
Ik-verteller
B
Personale verteller
C
Alwetende verteller

Slide 26 - Quizvraag

Tijd
Een schrijver gebruikt tijd om het verhaal vlotter te laten lopen of juist spannender te maken. 

Chronologische volgorde is de volgorde waarbij alles op volgorde gaat hoe iets gebeurd is. 
Ik ging naar de supermarkt, daar haalde ik de ingrediënten voor het avondeten. Ik kwam thuis en ging koken. Terwijl ik aan het koken ben, wordt er op de deur gebonkt. 

Slide 27 - Tekstslide

Tijd
Verteltijd
  • De tijd in bladzijdes of minuten.
  • Het boek heeft 375 bladzijdes. 
  • Ik heb er 45 minuten over gedaan om deze bladzijdes te lezen. 
Vertelde tijd
  • De tijd die in het verhaal voorbij gaat. 
  • VB: Het boek 'Spijt' gaat over een heel jaar in de brugklas. De vertelde tijd is dan 1 jaar. 

Slide 28 - Tekstslide

Verteltijd of vertelde tijd:
De tijd die voorbij is gegaan in het verhaal is 3 jaar.
A
Verteltijd
B
Vertelde tijd

Slide 29 - Quizvraag

Verteltijd of vertelde tijd:
Hij heeft er 15 minuten over gedaan om het fragment te lezen.
A
Verteltijd
B
Vertelde tijd

Slide 30 - Quizvraag

Tijd
Versnelling
  • Je leest sneller dan dat de situatie plaatsvindt. 
  • Binnen 10 jaar haalde zij haar diploma, werd ze doktersassistente en kreeg ze een kind. 
Vertraging
  • De tijd gaat langzamer dan de gebeurtenis.
  • Veel details 
  • Vanmorgen liep de docente naar haar auto en terwijl ze haar sleutels zocht, vroeg ze zich af of ze het licht wel uit had gedaan. Ook dacht ze na over de lessen die vandaag zouden komen. Hoeveel file er zou staan. 

Slide 31 - Tekstslide

Versnelling of vertraging?
Langzaam kwam de man dichterbij. Julia’s hartslag begon te versnellen. Stap voor stap hoorde ze hoe de man haar naderde. De seconden tikten voorbij, terwijl ze zich achter de heg verstopte.
A
Versnelling
B
Vertraging

Slide 32 - Quizvraag

Versnelling of vertraging?
‘In het voorjaar van 1934, toen ik al meer dan twee jaar op de opleiding zat, vonden Hatsumomo en Moeder het moment gekomen dat Pompoen haar debuut als leerling-geisha maakte.’
A
Versnelling
B
Vertraging

Slide 33 - Quizvraag

Tijd
Flashback
  • Terugblik naar iets in het verleden. 
Flashforward
  • Kijkje in de toekomst.
  • Je weet iets wat de personages nog niet weten.
  • Kan dus alleen bij alwetend perspectief. 

Slide 34 - Tekstslide

Flashback of flashforward?
Bryan liep naar de bus. Hij stapte in zonder te weten dat dit ritje hem duur zou komen te staan.
A
Flashback
B
Flashforward

Slide 35 - Quizvraag

Flashback of flashforward?
Sumi dacht aan vroeger en aan haar avonturen die ze beleefde met haar zilveren draak. Ze maakte tochtjes en genoot van elke zonnestraal.
A
Flashback
B
Flashforward

Slide 36 - Quizvraag

Vragen.
beantwoord ze in je schrift
1a. Wat weet je over de ik-persoon?
1b. Is het een type of karakter? Leg je antwoord uit.  
2. Leg uit vanuit welk perspectief dit is geschreven?
3a. Wat is de verteltijd? 
3b. Wat is de vertelde tijd?
4. Geef een voorbeeld van een flashback.
5. Leg uit waarom er geen flashforward in dit fragment kan voorkomen. 
6. Geef een voorbeeld van een tijdsvertraging.
7. Geef een voorbeeld van een tijdsversnelling. 

Slide 37 - Tekstslide