Grammar 9 - Modals & negations

Grammar 9 

Modals & negations
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammar 9 

Modals & negations

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Modals & negations
modals = auxiliary verbs 

Wanneer gebruiken? 
toestemming vragen
mogelijkheid uitdrukken
verplichting uitdrukken

Examples:
  • can
  • could
  • should 

Slide 3 - Tekstslide

Overview modals
can / could         ----> can't / couldn't     --->   I can't open the window   / He couldn't open it.
mogelijkheid, verzoek, aanbod. Could is de beleefdheidsvorm en verledentijdsvorm van can.

(to) be able to    ---> to (not) be able to    ---> example:    I am not able to swim because I broke 
ergens toe in staat zijn                                                                     broke my leg last week.

may/might           ----> may not / might not       --> example:     she may not leave her room
Toestemming vragen of om te zeggen dat iets (niet) is toegestaan. 
might is de beleefdere vorm & verledentijdsvorm van may 

Slide 4 - Tekstslide

Overview modals
should  --> shouldn't  --->  example:      I think you shouldn't go there by youself 
Als jij vindt dat iets (niet) zou moeten:
Advies geven of iets afraden
ought to  ---> ought not to 
Formeler dan should 
Must  ---> mustn't  ---->   example:     You mustn't share my secret. 
Must is krachtiger/dringender dan should 
have/has to ---->   don't have to / doesn't have to ---->   example: We don't have to do homework.
Uitdrukken van zekerheid, noodzaak of verplichting. Om te zeggen dat iets moet van iemand anders

Slide 5 - Tekstslide

5. You ________________
attend the meeting if you don't want to; it's not obligatory
A
should't
B
don't have to
C
are not able to
D
couldn't

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn modals?
A
Woorden die als model staan voor de rest van de zin.
B
Modaalwoorden die de zin netter maken.
C
Werkwoorden voor de verleden tijd.
D
Hulpwerkwoorden die bij een ander werkwoord horen en de zin extra betekenis geven.

Slide 7 - Quizvraag

Welke modal gebruik je als iets MOET (geen keuze)?
A
have to
B
should
C
must
D
could

Slide 8 - Quizvraag

Welke modal gebruik je in beleefdheidsvorm?
A
Can
B
Could
C
Am allowed to
D
None of the above

Slide 9 - Quizvraag

Clear on the modal verbs?
A
Yes, absolutely
B
No, still a bit confused
C
Yes, but I need to make sure I know all the meanings
D
Yes, but I need more practice.

Slide 10 - Quizvraag

I ....... swim very fast, so I went slower.
A
should
B
have to
C
couldn't
D
might

Slide 11 - Quizvraag

....... I use the bathroom please?
A
Should
B
Can
C
Might
D
Ought to

Slide 12 - Quizvraag

You ..... apologise to her.
A
May
B
Might
C
Should
D
Are able to

Slide 13 - Quizvraag

It ....... be forbidden!
A
Can
B
Ought to
C
Is allowed to
D
Could

Slide 14 - Quizvraag

6. I can sing now but I ________sing very well when I was a child.

Slide 15 - Open vraag

4. I _______ play the guitar but I can play the piano.

Slide 16 - Open vraag

You ....... (to be able to) do this every day, are you?

Slide 17 - Open vraag

You ___________ (zou niet moeten) take your sister to see that film. I’m sure she won’t like it.

Slide 18 - Open vraag

7. ________ I use your phone, please?

Slide 19 - Open vraag

I ....... (may) pass my exam.
(gebruik geen verkorte vorm)

Slide 20 - Open vraag

My brother ...... (to have to - not) follow the rules. (gebruik geen verkorting)

Slide 21 - Open vraag

He______________ (niet in staat te) descend the stairs with his broken leg.

Slide 22 - Open vraag

1. Negation of:
must (afkorting)

Slide 23 - Open vraag

2. Negation of:
have to

Slide 24 - Open vraag

3. Negation of:
could

Slide 25 - Open vraag