4.7 en 3.7 grammatica

Welkom!
1
WELKOM!
2
Schrift/pen
Log in: 

We gaan meteen beginnen!!
3
Ipad
Telefoon weg
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
1
WELKOM!
2
Schrift/pen
Log in: 

We gaan meteen beginnen!!
3
Ipad
Telefoon weg

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3.7 en 4.7: Grammatica 
Je  weet: 

  • hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt;
  • hoe je het onderwerp vindt;
  • hoe je het lijdend voorwerp vindt.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet jij nog
van de vorige lessen?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

3.7 en 4.7: Grammatica 
Je  weet: 

  • wat een bijvoeglijk naamwoord (bn) is
  • wat een voorzetsel is

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet jij nog
van de vorige lessen?

Slide 5 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Goed opletten
Er zijn twee manieren van ontleden:

Redekundig ontleden  (zinsdelen)
Taalkundig ontleden (woorden benoemen)

We beginnen met redekundig ontleden

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog van redekundig ontleden?

De persoonsvorm is altijd een vorm van een???

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm staat in het.......voud of .........voud

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm staat in de
.....tijd of.........tijd.

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Weet je het nog?
werkwoordelijk gezegde:
alle werkwoorden in een zin
  • altijd de PV en soms andere werkwoorden

Julia maakt haar huiswerk.
Julia wil haar huiswerk gaan maken.
Let op soms staat er in de zin:
  • aan het+ infinitief: aan het maken
  •  te+ infinitief: te kijken
  • SPLITSBARE werkwoorden horen: ww met een voorzetsel: was af, hang op, houd tegen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

splitsbare werkwoorden

Slide 11 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde:

Daarom hield ik de ladder vast.
A
hield
B
hield vast
C
vast
D
ladder

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wg?
De kleine jongen is zijn schoen aan het
aantrekken.
A
de kleine jongen
B
is
C
is aantrekken
D
is aan het aantrekken

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp. Even herhalen!
Onderwerp: Wie of wat + wg. (pv+ andere ww)
Hij/ stond /te wiebelen/ op een trap.
         pv/wg        wg   
Wie stond te wiebelen?    HIJ      
Getal/onderwerpproef
Daarom hield ik de ladder vast.  
Daarom hielden wij de ladder vast:     WIJ= OW
let op: gebiedende wijs heeft geen OW: Sta op!  Kom nou maar mee!

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp in de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
wat?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + o?
D
wie?

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wg?

Het populairste en aantrekkelijkste meisje uit onze klas werd voor het eerst afgewezen.
A
werd
B
werd voor het eerst
C
werd afgewezen
D
werd eerst

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp (o)?

Het populairste en aantrekkelijkste meisje uit onze klas | werd | voor het eerst | afgewezen.
A
het populaire meisje
B
meisje
C
Het populairste en aantrekkelijkste meisje uit onze klas
D
meisje uit de klas

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen juist verdeeld?

Het populairste en aantrekkelijkste meisje uit onze klas | werd | voor het eerst | afgewezen.
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
Wat vond jij van de storm zondag?
A
wat
B
jij
C
vond
D
de storm

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp (o)?
Dan maakt de politie de deur open
A
dan
B
maakt open
C
de politie
D
politie

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp  wie of wat + WG+OW         ( Wat wordt+ ww)
* het OW doet iets met het LV
* begint nooit met een VZ
vb: Morgen/ maken/ we/ de toets. (wat maken we? de toets)
                              wg       ow       LV                (wat wordt gemaakt?) de toets
vb: Voor deze toets/ heb/ ik /2 uur/ geleerd. (wat heb ik geleerd?)
                                             wg  ow                     wg             (wat wordt geleerd?)     ??????


Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp in de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
wat?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + o + wg?
D
wie + o?

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het LV?
Dan maakt de politie de deur open.
stel jezelf de vraag: wie/wat maakt de politie open?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Stel jezelf de vraag: 
Wie/wat + wg +ow
De mentor geeft aan de ouders de cijferlijst van de kinderen.
Wat is het LV?
A
De mentor
B
aan de ouders
C
de cijferlijst van de kinderen
D
cijferlijst

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het LV?
Het blad ritselde gisteren erg in de wind.
A
het blad
B
gisteren
C
in de wind
D
er is geen LV

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat kun je vertellen over de toets?
LV?
(Geen lv? zet dan een - )

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het LV?
Het liefst eten mijn broertje en ik zelfgemaakte pizza.

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Goed opletten
Er zijn twee manieren van ontleden:

Redekundig ontleden  (zinsdelen)
Taalkundig ontleden (woorden benoemen)

We gaan verder met taalkundig ontleden

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weet je het nog?
Je mag zelf de volgorde bepalen
Begin dus met woorden die je al weet.
We kennen al:
  • zn: zelfstandig naamwoord (mensen, dieren, planten, dingen, namen en begrippen)
  • lw: lidwoord ( de, het, een)


  • bn: bijvoegelijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. Het staat ervoor of erachter.
  • vz: voorzetsel staat nooit alleen Een voorzetsel kun je altijd vóór deze woorden zetten: de kast en de vakantie.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bedenk een dier met de letter A

Slide 30 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

bedenk nu welke lidwoord erbij hoort

Slide 31 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

geef het dier nu een eigenschap

Slide 32 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

bedenk nu een passend voorzetsel (gebruik kast of vakantie als ezelsbruggetje)

Slide 33 - Woordweb

arend, aap, aalscholver, anaconda, Afrikaanse olifant, Aziatische olifant, alpaca, aasgier, alligator, adder, antilope, axishert