In deze les zitten 83 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.
Onderdelen in deze les
Unit 6 'Fire'
Slide 1 - Tekstslide
What are the three things that a fire needs to start?
Slide 2 - Woordweb
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Slide 5 - Video
To do
Exercise 1+2+3 page 52 and 53
Slide 6 - Tekstslide
answers
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
1. How fast does he talk on the radio? 2. What was his first commercial? 3. How long has he been world’s fastest talker?
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Video
Slide 11 - Tekstslide
Listening: exercise 6
Slide 12 - Open vraag
Listening exercise 7
Slide 13 - Open vraag
Why did Putin start a war with Ukraine?
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Video
1 Together with Russia, before 1991, Ukraine was called..... 2 'True.............of Urkraine is possible only in partnership with Russia. 3 Putin was a former...............officer. 4 NATO was founded to protect against........................(2 words) 5 'The US pledged it would not expand NATO............
Slide 16 - Open vraag
To do
Exercise 4+5+6
Slide 17 - Tekstslide
Answers
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Make a sentence with 'combustible'
Slide 20 - Open vraag
Make a sentence with 'extinguisher'
Slide 21 - Open vraag
Make a sentence with 'arson'
Slide 22 - Open vraag
To do
Exercise 8+9+10+12 (page 57-59)
Slide 23 - Tekstslide
Answers
Slide 24 - Tekstslide
Answers
Slide 25 - Tekstslide
Answers
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Woordweb
Wat zijn adjectives?
- Bijvoeglijke naamwoorden
- Zeggen iets over een zelfstandig naamwoord:
the careful driver
the angry teacher
a beautiful dress
Slide 28 - Tekstslide
Wat zijn adverbs?
Adverbs (bijwoorden) zeggen iets over (alle andere) werkwoorden of over een ander bijwoord.
He walks / drives / cyclesslowly. (zegt iets over walks/drives of cycles)
Beyonce singsbeautifully. (zegt iets over sings)
Beyonce sings reallybeautifully. (really zegt iets over beautifully)
Slide 29 - Tekstslide
De vorm van adverbs
Je vormt Adverbs (bijwoorden) als volgt:
1. Je zet achter het bijvoeglijk naamwoord -ly. Vb. wonderful -- wonderfully
2. Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op -y dan wordt dit-ily. Vb. easy -- easily
3. Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op -le dan wordt dit -ly. Vb. terrible -- terribly
4. Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op ic dan wordt dit ically.
Vb. periodic -- periodically
Slide 30 - Tekstslide
De vorm van adverbs
Sommige bijwoorden hebben geen aparte vorm, maarzijn hetzelfde als het bijvoeglijk naamwoord.
bijwoord.
Vb. fast -- fast
long -- long
hard -- hard
late -- late
6. Sommige bijwoorden zijn ONREGELMATIG, deze moet je gewoon leren.
Vb. good -- well
4. Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op ic dan wordt dit ically.
Vb. periodic -- periodically
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Video
Adverbs
Adjectives
Adverb or Adjective? (20 points)
Magnificent
Never
Heroic
Always
Sadly
Bad
Amazingly
Horrible
Terribly
Slide 33 - Sleepvraag
Adjective or adverb? That went EXTREMELY fast.
A
Adjective
B
Adverb
Slide 34 - Quizvraag
Adjective or adverb? Ted acts SELFISHLY.
A
Adjective
B
Adverb
Slide 35 - Quizvraag
Adjective or adverb? Those were some EASY questions.
A
Adjective
B
Adverb
Slide 36 - Quizvraag
1. Mike stays in shape by playing tennis ...
A
regular
B
regularly
Slide 37 - Quizvraag
3. Everything was really quiet. There was ... silence.
A
complete
B
completely
Slide 38 - Quizvraag
4. Jason speaks English very ...
A
good
B
well
Slide 39 - Quizvraag
6. I tried really ... to remember his name, but I couldn't.
A
hard
B
hardly
Slide 40 - Quizvraag
5. I tried on the shoes and they fit me ...
A
perfect
B
perfectly
Slide 41 - Quizvraag
8. The bus driver was ... injured.
A
serious
B
seriously
Slide 42 - Quizvraag
16. Maria opened her present ...
A
slow
B
slowly
Slide 43 - Quizvraag
13. Jack is ... upset about losing his phone
A
terrible
B
terribly
Slide 44 - Quizvraag
Adjectives and adverbs They make ......... bread.
A
deliciously
B
delicious
Slide 45 - Quizvraag
Write two sentences. One with happy in it one with happily in it.
Slide 46 - Open vraag
Write two sentences; one with easy in it one with easily in it.
Slide 47 - Open vraag
Write two sentences; one with good in it, one with well in it.
Slide 48 - Open vraag
create.kahoot.it
Slide 49 - Link
Slide 50 - Tekstslide
www.englisch-hilfen.de
Slide 51 - Link
To do
Exercise 10+12+13+14 page 58-61
Slide 52 - Tekstslide
Answers
Slide 53 - Tekstslide
Answers
Slide 54 - Tekstslide
answers
Slide 55 - Tekstslide
Slide 56 - Tekstslide
answers
Slide 57 - Tekstslide
https:
Slide 58 - Link
https:
Slide 59 - Link
edpuzzle.com
Slide 60 - Link
Wat is een preposition?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 61 - Quizvraag
Prepositions
Slide 62 - Woordweb
She left ........ February.
A
In
B
At
C
On
Slide 63 - Quizvraag
Slide 64 - Tekstslide
Prepositions
Er zijn 3 voorzetsels die worden gebruikt om aan te geven wanneer iets gebeurt. (tijd)
on
in
at
Slide 65 - Tekstslide
in
Gebruik je bij maanden, jaartallen, seizoenen en dagdelen.
Handball practice starts in October. The won an award in 1999. The sun shines in summer.
Kim eats cornflakes in the morning.
Slide 66 - Tekstslide
in
Let op!
Het voorzetsel 'in' gebruik je bij dagdelen, maar niet bij het dagdeel 'nacht'.
in the morning
in the afternoon
in the evening
** at night **
Slide 67 - Tekstslide
On
Gebruik je bij dagen en data.
They got married on September 2nd.
Karen plays football on Wednesdays.
Slide 68 - Tekstslide
At
Gebruik je bij tijdsaanduidingen (tijdstippen).
The concert starts at 9 o'clock.
Slide 69 - Tekstslide
IN
ON
AT
The Evening, The morning
Winter, 2006, July
Wednesday, My birthday,
Sunday morning, Saturday,
July 2nd, Christmas
ck, night, midday, 12:30
Slide 70 - Sleepvraag
I was born ............ January.
A
In
B
On
C
At
D
By
Slide 71 - Quizvraag
I always go skiing ........ winter.
A
In
B
On
C
At
D
To
Slide 72 - Quizvraag
Prepositions of time The movie starts ... 11 o'clock.
A
at
B
on
C
in
D
last
Slide 73 - Quizvraag
We had dinner ...... the afternoon.
A
at
B
in
C
on
Slide 74 - Quizvraag
Her birthday is ...... 12 October.
A
at
B
in
C
on
Slide 75 - Quizvraag
We arrived ..... 5 o'clock .... Wednesday ..... 2005.
A
on, in, at
B
at, on, in
C
in, at, on
Slide 76 - Quizvraag
15. Do you remember what happened ____ 2009?
A
At
B
In
C
On
D
Of
Slide 77 - Quizvraag
We walked __ the river looking for a way to get __ it, but there was no bridge