Grammatica naamwoordelijk gezegde 2.0
1 / 14
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Een zin heeft óf een naamwoordelijk gezegde óf een werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist
Slide 3 - Quizvraag
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Zij wil gaan slapen.
Zij wil gaan slapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 4 - Quizvraag
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Later wordt zij tandarts
Later wordt zij tandarts
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 5 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?
'Hij slaat de dokter'
'Hij slaat de dokter'
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quizvraag
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Katrien is moe.
Katrien is moe.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Ze heeft hard gewerkt.
Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 8 - Quizvraag
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
De leerling is boos geworden.
De leerling is boos geworden.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 9 - Quizvraag
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp doet iets.
Het onderwerp is iets.
Slide 10 - Sleepvraag
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt heel aardig te zijn.
