4.2 argumenten beoordelen



4.2 argumenten beoordelen 

NuNederlands blz 88
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les



4.2 argumenten beoordelen 

NuNederlands blz 88

Slide 1 - Tekstslide

Wat leer je?
- Het verschil tussen feiten, meningen en argumenten.

- Het verschil tussen objectieve en subjectieve argumenten.

- Wat drogredenen zijn en hoe je ze kunt herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Waarom leer je dit?
In welke werksituatie moet je iets goed kunnen beargumenteren?

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling feiten, meningen en argumenten

Slide 4 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?

Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 5 - Quizvraag

In welke zin staat een argument?
A
In de herfst vallen veel bladeren van de bomen.
B
Ik houd van de herfst.
C
Al dat blad is gevaarlijk, want je glijdt zo uit!
D
In de herfst gaan wij graag naar het bos.

Slide 6 - Quizvraag

De heer Lampers zegt: 'Dat is toch een aanfluiting voor onze samenleving?' Dit is..
A
Een feit
B
Een mening
C
Een argument

Slide 7 - Quizvraag

Theorie
Feiten: kun je controleren

Mening: is wat iemand vindt --> kun je over discussiëren

Argument: reden waarom je een bepaalde mening hebt

Slide 8 - Tekstslide

Feiten
  • Zijn beweringen die je kunt controleren. Je zou kunnen opzoeken of navragen of ze echt waar zijn.
  • Een tekst waarin vooral feiten staan, noem je een objectieve tekst. Nieuwsberichten in de krant, onderzoeksrapporten en teksten in leerboeken zijn meestal objectief.
  • Steeds vaker wordt via sociale media nieuws verspreid dat bij controle soms niet blijkt te kloppen. We spreken dan van 'fake news/ nepnieuws'. Dit gebeurt om verwarring te zaaien en heeft meestal een politieke reden.

Slide 9 - Tekstslide

Mening of standpunt
Mening of standpunt geeft aan wat iemand vindt. Je gebruikt argumenten om een ander te overtuigen van jouw mening / standpunt.

 

Standpunt:
Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur ’s morgens open mogen gaan.

Slide 10 - Tekstslide

Argument
--> een onderbouwing van het standpunt:

Standpunt: Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur ’s morgens open mogen gaan.

Argument: Het puberbrein is erbij gebaat om later te beginnen.

Slide 11 - Tekstslide

Argumenten beoordelen
Objectieve argumenten: zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar (object)

Subjectieve argumenten: zijn niet feitelijke uitspraken --> vermoedens/mening

Slide 12 - Tekstslide

Hieronder staat een aantal argumenten. Welke twee argumenten zijn feitelijk?
A
Afgelopen winter heeft het vaker geregend dan het jaar ervoor.
B
Rode stoelen zijn mooier dan blauwe.
C
Koeien die naar klassieke muziek luisteren geven meer melk.

Slide 13 - Quizvraag

Subjectief argument (gevoel):

Meestal is een feitelijk argument overtuigender, omdat het controleerbaar is. Maar als een gevoel door veel mensen wordt gedeeld, is een argument op basis van een gevoel sterker.

Ik ga morgen film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik prettiger.
Een objectief argument (feitelijk):

Feitelijke argumenten zijn veel overtuigender, omdat het controleerbaar is.

Slide 14 - Tekstslide

De smartphone is onmisbaar. Heel veel jongeren voelen zich ongelukkig zonder smartphone.
A
Objectief argument
B
Subjectief argument

Slide 15 - Quizvraag

Drogredenen
Foute argumenten of redeneringen
Generalisatie: op basis van (te) weinig gegevens --> over een kam scheren

Onjuist beroep op autoriteit: beweren dat iets waar is, omdat een autoriteit (deskundige) die onbetrouwbaar is dat zegt.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld van drogredenen
Generalisatie: In Spanje hebben de mensen het niet slecht, want daar schijnt immers altijd de zon.

Autoriteit: Ik vind dat we geen Olympische spelen in Nederland moeten houden. Dat zegt de voorzitter van onze voetbalclub ook.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Opdracht in groepjes
  • Ga naar blz. 210 van Nu Nederlands 3F deel A
  • Hier worden 7 vormen van drogredenen genoemd met een voorbeeld. 
  • Bedenk bij elke vorm samen een eigen voorbeeld.

Tijd: 10 minuten
Klaar: Maak opdracht 1 op blz. 89

Slide 19 - Tekstslide

Zelfstandig aan de slag.
Maak opdracht 1 blz. 89
Maak de examenopdracht blz. 92

Klaar: maak ook opdracht 2 blz. 90

Slide 20 - Tekstslide