Woensdag

Waar gaan wij het deze les over hebben?
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Waar gaan wij het deze les over hebben?

Slide 1 - Tekstslide

Zinsvolgorde......

Slide 2 - Tekstslide

Zinsvolgorde

Slide 3 - Woordweb

Onderwerp
- Wie of wat voor de persoonvorm

Slide 4 - Tekstslide

Ik ga morgen naar school.
A
morgen
B
ik
C
ga
D
school

Slide 5 - Quizvraag

Persoonsvorm
 - Werkwoorden (dingen die jij kan doen bv. lopen, fietsen, spelen, eten, etc.)
- Maak de zin vragend, hierdoor komt de persoonsvorm vooraan.
- De persoonsvorm kan je vervoegen (ik, jij, zij/hij, wij en jullie).


Slide 6 - Tekstslide

Vandaag gaan Simone en Sandra naar de supermarkt.
A
Vandaag
B
gaan
C
Simone en Sandra
D
supermarkt

Slide 7 - Quizvraag

Peter koopt een nieuwe auto.
A
Peter
B
nieuwe
C
koopt
D
auto

Slide 8 - Quizvraag

Mijn zus gaat overmorgen naar een concert van Ali B.
A
Mijn zus
B
gaat
C
overmorgen
D
naar een concert van Ali B

Slide 9 - Quizvraag

Standaardzin
Onderwerp - persoonsvorm - rest van de woorden

Slide 10 - Tekstslide

Welke standaardzin klopt?
A
Ik ga morgen op bezoek bij mijn opa en oma.
B
Morgen wordt mijn kan geopereerd.
C
Mag ik nog een koekje pakken?
D
Overmorgen heb ik een afspraak bij de tandarts.

Slide 11 - Quizvraag

En nu nog eentje.....
A
Laten wij allemaal onze boeken pakken.
B
Rosali vindt taart heel lekker.
C
Vandaag is mijn verjaardag.
D
Mag ik morgen mijn hond meenemen?

Slide 12 - Quizvraag

Zin met inversie
Tijd/plaats/object- werkwoord- onderwerp- rest van de woorden

Slide 13 - Tekstslide

Zin met inversie
A
Morgen ga ik bezoek bij Willem.
B
Willem moet nog boodschappen doen.
C
Mag ik nog een boterham.
D
Sandra laat haar nieuwe broek ziek.

Slide 14 - Quizvraag

Nog eentje...
A
Bij de praktijkschool leer ik veel.
B
Mijn moeder is vandaag jarig.
C
Ik leer veel van juf Sanne.
D
Ik leer nederlands.

Slide 15 - Quizvraag

Vraagzin
Werkwoord - onderwerp - rest van de zin.

Slide 16 - Tekstslide

Waar zie jij een vraagzin?
A
Ben je getrouwd?
B
Ik ben 20 jaar oud.
C
Hoeveel is 29-3?
D
Niemand heeft mijn boek gevonden.

Slide 17 - Quizvraag


A
Is mijn pakketje al binnen?
B
Morgen zou mijn pakketje binnen komen.
C
Maandag moet ik mijn werkstuk inleveren.
D
Twee peren moet ik kopen van mijn moeder.

Slide 18 - Quizvraag

Vraagzin maken vraagwoord.
Vraagwoord - werkwoord - onderwerp - rest van de woorden.

Vraagwoorden zijn wie, wat, waarom , wanneer en hoe.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is géén vraagwoord?
A
Wanneer
B
Wat
C
Waarom
D
Warm

Slide 20 - Quizvraag

In welke zin zin een vraagzin met vraagwoord?
A
Wanneer ben ik jarig?
B
Ben ik morgen jarig?
C
Water is goed voor mijn gezondheid.
D
Morgen ben ik jarig.

Slide 21 - Quizvraag

Waar zie jij nog meer een vraagzin met vraagwoord?
A
Wat heb jij mooie schoenen.
B
Morgen kan ik mijn schoenen ophalen.
C
Wat zeg jij?
D
Heb jij alle brood gekocht?

Slide 22 - Quizvraag

Zinnen met twee werkwoorden
Bijvoorbeeld:
  Hij wil morgen op bezoek komen. 
Vandaag heb ik verschillende woorden geleerd.
Niemand mag iets tegen mij zeggen.

Slide 23 - Tekstslide

Kun jij je naam spellen?
Het eerste werkwoord staat ergens vooraan de zin.
Het tweede werkwoord staan aan het einde van de zin.

Slide 24 - Tekstslide

Rest van de zin
tijd - manier - plaats

Bijvoorbeeld: Ik ga morgen op de fiets naar school.

Slide 25 - Tekstslide

Welke volgorde klopt?
A
tijd - manier - plaats
B
manier - tijd - plaats
C
plaats- manier - tijd
D
tijd - manier - tijd

Slide 26 - Quizvraag

Welke zin klopt als je kijkt naar de tijd, manier en plaats.
A
Ik ga vandaag lopend naar mijn werk.
B
Vandaag laat ik mijn huiswerk zien aan de juffrouw.
C
Morgen ga ik met mijn vader naar de supermarkt.
D
Ik heb een 9 voor Nederlands.

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Video

Is alles duidelijk?
Vragen hierover?

Slide 29 - Tekstslide

Dan gaan we verder.....

Slide 30 - Tekstslide

Hoe verbind je 2 zinnen met elkaar?
- hoofdzin + hoofdzin
hoofdzin + bijzin

Slide 31 - Tekstslide

Hoofdzin + hoofdzin
Zinsvolgorde blijft hetzelfde!

bijvoorbeeld: Ik woon in Breda en ik werk er ook.

Slide 32 - Tekstslide

Hoofdzin + hoofdzin 
Bij de koppelwoorden en, maar, want en of veranderd er niks aan  woordvolgorde.

Slide 33 - Tekstslide

Welke zin klopt? (hoofdzin +hoofdzin)
A
Ik werk in Breda, maar ik wil er wel wonen.
B
Ik werk in Breda, daardoor moet ik elke dag reizen naar breda.
C
Ik werk in Breda, omdat ik niks anders kan vinden.
D
Ik werk in Breda, omdat ik dat leuk vind.

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin klopt? (hoofdzin + hoofdzin)
A
Ik ga in Tilburg verhuizen of ik ga naar Eindhoven verhuizen.
B
Ik ben morgen in Tilburg. daardoor gaat mijn afspraak in Eindhoven niet door.
C
Ik ga morgen naar Breda, omdat ik daar moet zijn voor een afspraak.
D
Ik heb een afspraak in Breda.

Slide 35 - Quizvraag

Hoofdzin + bijzin 
Volgorde van de tweede zin veranderd!

Bijvoorbeeld: Ik woon in Breda, omdat ik er werk.

Slide 36 - Tekstslide

Hoofdzin + bijzin 
Wanneer de bijzin begint met omdat, dat en als veranderd de zinsvolgorde WEL!

Slide 37 - Tekstslide

Onderwerp komt na omdat, dat en als. Het werkwoord komt aan het einde van de zin.

Slide 38 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:
Ik woon in Breda, omdat ik er werk.
Hij vertelde dat hij in Breda woont.
Hij verhuist naar Breda als hij daar een baan bindt.

Slide 39 - Tekstslide

Einde!

Slide 40 - Tekstslide