WI 2T H4 W2.L3 - Vervolg §6.4 Schaal

WI 2 P3 Hoofdstuk 6 - Vergroten
WI 2T H4 W2.L3 - 
Vervolg §6.4 Schaal

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

WI 2 P3 Hoofdstuk 6 - Vergroten
WI 2T H4 W2.L3 - 
Vervolg §6.4 Schaal

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Leerdoel vorige les: §6.3 Factor tussen 0 en 1
  1. Ik kan vergrotingen berekenen met factoren tussen 0 en 1 en groter dan 1.

§6.4 Schaal 
  1. Ik kan m.b.v. de factor rekenen met schaal.

Slide 2 - Tekstslide

Terugblikken op §6.1 
Leerdoel §6.1 
Ik kan m.b.v. een vergrotingsgetal bepalen of er sprake is van een vergroting is of niet. 

  • Je spreekt dus van een vergroting als alle zijden met hetzelfde getal worden vermenigvuldigd EN
  • als alle hoeken even groot blijven.

Slide 3 - Tekstslide

Welke berekening gebruik je bij de vergroting van A naar B?
A
2 : 6 = 1/3 Dus factor is 1/3
B
2 x 3 = 6 Dus factor is 3
C
6 : 2 = 3 Dus factor is 3
D
2 + 4 = 6 Dus de factor is 4

Slide 4 - Quizvraag

Welke berekening gebruik je bij de vergroting van A naar B te gaan?

A
3 : 4,5 = 2/3 Dus factor is 2/3
B
4,5 : 3 = 1,5 Dus factor is 1,5
C
3 x 4,5 = 13,5 Dus factor is 4,5
D
3 + 4,5 = 7,5 Dus de factor is 3

Slide 5 - Quizvraag

Terugblikken op §6.2
Leerdoel §6.2 
Ik kan de factor berekenen bij een vergroting en kan die gebruiken om de andere maten mee te berekenen.

  • De factor is een getal waar je mee vermenigvuldigd. 
  • Je kan dus de factor berekenen en daarmee rekenen. 
  • Je gebruikt een pijlenketting om de factor te berekenen.

Slide 6 - Tekstslide

De diameter van 1 is 10cm. De vergroting is 32 cm.
Bereken de factor bij deze vergroting.
1
2
A
10
B
0,3125
C
22
D
3,2

Slide 7 - Quizvraag

De breedte van fig. 1 is 10cm en lengte is 20cm.
De lengte van fig. 2 is 125cm.
Bereken de factor bij de vergroting en bereken de breedte van fig. 2.
1
2
A
Factor: 12,5 Breedte fig. 2: 150
B
Factor: 6,25 Breedte fig. 2: 62,5
C
Factor: 2 Breedte fig. 2: 40
D
Factor: 2 Breedte fig. 2: 250

Slide 8 - Quizvraag

Uitlegvideo: Vergrotingsfactor

Slide 9 - Tekstslide

§6.3 Factor tussen 0 en 1

Leerdoel 
Ik kan vergrotingen berekenen met factoren tussen 0 en 1 en groter dan 1.

Slide 10 - Tekstslide

Belangrijke begrippen
Origineel: Beginsituatie, 1e figuur, werkelijkheid/echt
Beeld: Eindsituatie, 2e figuur, schaal/nep
Factor tussen 0 en 1 als het origineel kleiner wordt.
Voorbeeld: 
Een vergroting van A naar B:
A is het origineel, B is het beeld.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
Van A naar B:
Als B (2e figuur) een vergroting is van A (1e figuur) dan noem je A het origineel en B het beeld.

Je kan ook zeggen: 
B is het beeld van A.


Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
Andersom kan ook!! 
Als A een vergroting(!!) is van B , dan is A het 2e figuur en dus het beeld en is B het origineel. 
Je zegt dan: A is het beeld van B.
Je spreekt nog steeds van een vergroting ook al wordt het figuur kleiner!!

Slide 13 - Tekstslide

Stel we gaan het origineel verkleinen.
Wat komt dan te staan in de pijlenketting onder foto C en D? 







8
4

Slide 14 - Sleepvraag

Zelfde situatie, nu met een berekening.
Sleep 4 en 8 weer op de juiste plek als we van C daan D gaan.
De factor bereken je met: Nieuw : Oud of Beeld : Origineel 
Dus foto D : foto C,  to dus 4 : 8 = 0,5
De factor is tussen 0 en 1, want het origineel wordt kleiner.
8
4

Slide 15 - Sleepvraag

§6.3 Samengevat
Als het origineel groter wordt:
  • Factor is groter dan 1
Als het origineel kleiner wordt:
  • Factor is tussen 0 en 1
  • Ook al wordt het beeld kleiner, we spreken nog steeds van een vergroting.

Slide 16 - Tekstslide

Uitlegvideo: factor tussen 0 en 1

Slide 17 - Tekstslide

§6.4 Schaal

Leerdoel 
Ik kan m.b.v. de factor rekenen met schaal.

Slide 18 - Tekstslide

Uitlegvideo: §6.4 Schaal
Alleen bestuderen als je bij de vragen er niet uit komt.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is 'schaal'?
Het woord 'schaal' gebruik je om aan te geven hoeveel keer je plaatje of afmeting groter moet worden in het echt.
Bijv. 
1 : 500 -----  spreek uit als: "1 op 500"
Dit houdt in dat 1cm in je tekeningen 500cm in het echt is.
Schaal is altijd in cm!!!! Dus reken eerst al je maten om naar cm.

Slide 20 - Tekstslide

Rekenvoorbeeld
Schaal 1:250
Als het modelvliegtuigje 20cm lang is dan is het vliegtuig in werkelijkheid:
250 x 20 = 5000 cm (50m)
 

Slide 21 - Tekstslide

De schaal berekenen
De auto hiernaast is 3,6 cm lang.
In werkelijkheid is deze 3,6m
Bereken de schaal m.b.v. een rekenpijl.

Lengte tekening   x........    lengte werkelijkheid
          3,6                      x........    360
De schaal        Werkelijkheid : tekening         360 : 3,6 = 10
Dus de schaal is 1: 10


Slide 22 - Tekstslide

Het torentje is in Madurodam 160cm hoog. In het echt is deze 40m hoog. Bereken de schaal.
A
40 : 160 = 0,25 Dus schaal is 1 : 0,25
B
4000 : 160 = 25 Dus schaal is 1 : 25
C
160 : 40 = 4 Dus schaal is 1 : 4
D
160 : 4000 = 0,04 Dus schaal is 1 : 0,04

Slide 23 - Quizvraag

De paal is in de tekening 4 cm hoog. In het echt is deze 4,2m hoog. Bereken de schaal op papier en maak er een foto van.

Slide 24 - Open vraag

§6.4 Samengevat

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Klaar!
Wat ga je nu doen?
Verder werken aan §6.4 (en eventueel §6.3 als die
nog niet klaar is). 
Nakijken, verbeteren, nette foto's maken en 
inleveren in showbie.
Nog steeds tijd over? Ga door met RekenenOnline.

Slide 27 - Tekstslide