To be

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

LEARNING GOALS
By the end of this lesson:

  • You know how to make sentences, questions and negations with the verb to be.

Slide 2 - Tekstslide

I
You
He / she / it
We
You
They
am
are
is
are
are
are

Slide 3 - Sleepvraag

Wat betekent to be in het Nederlands?
A
zijn
B
zijn / worden
C
worden
D
hebben

Slide 4 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
I?
A
is
B
are
C
am
D
be

Slide 5 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
you?
A
is
B
are
C
am
D
be

Slide 6 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
he / she / it?

A
are
B
am
C
be
D
is

Slide 7 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
we?
A
be
B
am
C
is
D
are

Slide 8 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
they?
A
be
B
am
C
is
D
are

Slide 9 - Quizvraag

TO BE
To be = zijn / worden. Dit is één van de belangrijkste werkwoorden in de Engelse taal.

I am -> I am happy / sad / delighted.
You are -> You are a nice person.
He / she / it is -> He is seventeen years old / She is small for her age / The movie (it) is amazing!

We are -> We are getting married.
They are -> They are very happy together.

Slide 10 - Tekstslide

TO BE
We kunnen het werkwoord ook afkorten.

I am -> I'm
You are -> you're
He is -> he's
She is -> she's
It is -> it's
We are -> we're
They are -> they're

Slide 11 - Tekstslide

Maak een zin met to be:
I ___ feeling good today.
Schrijf zowel de volledige vorm als de afkorting uit!

Slide 12 - Open vraag

Maak een zin met to be:
You ___ very good at English.
Schrijf zowel de volledige vorm als de afkorting uit!

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met to be:
He ___ the best in his class.
Schrijf zowel de volledige vorm als de afkorting uit!

Slide 14 - Open vraag

TO BE
Als we vraagzinnen willen maken met het werkwoord to be, zetten we het werkwoord voor het persoonlijk voornaamwoord.

I am -> Am I?
You are -> Are you?
He is -> Is he?
She is -> Is she?
It is -> Is it?
We are -> Are we?
They are -> Are they?

Slide 15 - Tekstslide

Maak een vraagzin met to be:
I am feeling good today.

Slide 16 - Open vraag

Maak een vraagzin met to be:
You are very good at English.

Slide 17 - Open vraag

Maak een vraagzin met to be:
He is the best in his class.

Slide 18 - Open vraag

TO BE
Als we ontkenningen willen maken met het werkwoord to be, zetten we het woord not achter de werkwoordsvorm.

I am -> I am not / I'm not
You are -> You are not / You're not / You aren't
He is -> He is not / He's not / He isn't
She is -> She is not / She's not / She isn't
It is -> It is not / It's not / It isn't
We are -> We are not / We're not / We aren't
They are -> They are not / They're not / They aren't

Slide 19 - Tekstslide

Maak een ontkenning met to be:
I am feeling good today.
Schrijf zowel de volledige vorm als de afkorting uit!

Slide 20 - Open vraag

Maak een ontkenning met to be:
You are very good at English.
Schrijf zowel de volledige vorm als de afkorting uit!

Slide 21 - Open vraag

Maak een ontkenning met to be:
He is the best in his class.
Schrijf zowel de volledige vorm als de afkorting uit!

Slide 22 - Open vraag

Pronoun

Present simple
Question
Negation
I

I am / I'm
Am I?
I am not
You

You are / you're
Are you?
You are not / aren't
He

He is / he's
Is he?
He is not / isn't
She

She is / she's
Is she?
She is not / isn't
It

It is / it's
Is it?
It is not / isn't
We

We are / we're
Are we?
We are not / aren't
They

They are / they're
Are they?
They are not / aren't

Slide 23 - Tekstslide

LEARNING GOALS
Now you know:

  • How to make sentences, questions and negations with the verb to be.

Slide 24 - Tekstslide