De consument en de producent in relatie tot de economische wereld (T1 - L1)

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
HandelSecundair onderwijs

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent het begrip
CONSUMENT?

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Tekstslide

Wat betekent het begrip
PRODUCENT?

Slide 5 - Woordweb

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Wat willen jullie starten?

Slide 8 - Woordweb

Slide 9 - Tekstslide

Waarover moet je zoal nadenken vooraleer je een onderneming opricht?

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

KOSTEN
OPBRENGSTEN
Het geld dat je moet betalen voor het gebruik van een goed of dienst om iets te produceren of te verkopen.
Het geld dat je ontvangt voor de verkoop van goederen of de levering van diensten.

Slide 16 - Sleepvraag

Kost of opbrengst?
Pascal koopt 20 vaten aan
bij de brouwer.
A
Kost
B
Opbrengst

Slide 17 - Quizvraag

Kost of opbrengst?
Na een voetbalmatch
verkoopt Pascal 50 fanta's.
A
Kost
B
Opbrengst

Slide 18 - Quizvraag

Kost of opbrengst?
Pascal laat een reclamespotje
afspelen op Radio Hallo.
A
Kost
B
Opbrengst

Slide 19 - Quizvraag

Kost of opbrengst?
Pascal betaalt het loon
van Saartje.
A
Kost
B
Opbrengst

Slide 20 - Quizvraag

Kost of opbrengst?
Pascal ontvangt de factuur
van haar brandverzekering.
A
Kost
B
Opbrengst

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide