13.1 en 13.2 herhalng

BBP en toegevoegde waarde (22)
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

BBP en toegevoegde waarde (22)

Slide 1 - Tekstslide

economische groei
gemiddeld
vaak: scheef
vaak: winnaars/verliezers

Slide 2 - Tekstslide

Noem de 4 productiefactoren en hun beloningen.

Slide 3 - Open vraag

Hoe bereken je BBP via de objectieve methode?
A
toegevoegde waarde bedrijven + overheid
B
productiefactoren + inkomens
C
C+ I + O + E - M
D
BBP + afschrijvingen - indirecte belastingen + subsidies

Slide 4 - Quizvraag

toegevoegde waarde bedrijven
en de overheid = BBP

Slide 5 - Tekstslide

Hoe bereken je toegevoegde waarde van een bedrijf?
A
omzet - intermediair verbruik
B
alle inkomens van productiefactoren optellen
C
C+ I + O + E - M
D
totale omzet - ambtenarensalarissen

Slide 6 - Quizvraag

Uitleg
toegevoegde waarde = verkoopwaarde productie min intermediair verbruik

intermediair verbruik =ingekochte goed./ diensten bij derden

Slide 7 - Tekstslide

Wat is intermediair verbruik eigenlijk?

Slide 8 - Open vraag

Wat is het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en de netto toegevoegde waarde?
A
factorprijzen
B
afschrijvingskosten
C
E-M
D
Nl productiefactoren in het buitenland

Slide 9 - Quizvraag

BNP naar NNP (netto inkomen, Y)
  • Bruto naar netto
  • Afschrijvingen
  • compensatie slijtage aan machines/gebouwen
  • Op peil houden kapitaalgoederen: geen inkomst (wel toegevoegde waarde)

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen BBP en BNP (nationaal inkomen)?
A
factorprijzen
B
afschrijvingskosten
C
E-M
D
saldo beloningen buitenland

Slide 11 - Quizvraag

BBP naar BNP
  • Binnenlands product naar nationaal product
  • Binnenlands: wat wordt er verdiend binnen de grenzen
  • Nationaal: wat wordt er verdiend door Nederlanders en Nederlandse -    ondernemingen
  • Nationaal >> Nationaliteit

Slide 12 - Tekstslide

Netto toegevoegde waarde (objectieve methode) =
A
25.800 - 14.340 - 6.860
B
25.800 - 14.340 - 1.800
C
1.400 + 1.400 + 6.860
D
= 4.300 + 2.560 + 1.980 + 7.920 - 7.100

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Welk land heeft hoogste BBP
A
Nederland
B
Roemenië
C
Spanje
D
Luxemburg

Slide 15 - Quizvraag

Waarmee meet je welvaart (in enge zin) het best?
A
BBP
B
BBP per hoofd
C
BRP
D
Aantal gebruiksgoederen per 1000 inwoners

Slide 16 - Quizvraag