Trede 26 - Lijdende en bedrijvende vorm + (in)congruentie + foute verwijswoorden

Welkom

Trede 26


(In)congruentie
Verwijswoorden
Nederlands
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Trede 26


(In)congruentie
Verwijswoorden
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Congruentie

  • Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn in getal.

  • En als het onderwerp meervoudig is, moet de persoonsvorm ook meervoudig zijn. 

  • Gelijkheid in getal noemen we congruentie.

Het is altijd dezelfde groep jongeren die deze bushokjes vernielen.

Het is altijd dezelfde groep jongeren die deze bushokjes vernielt.

Een kudde schapen loopt in de wei.

Een aantal mensen is het hier niet mee eens.

Slide 2 - Tekstslide

Congruentiefout

  • Noemen wij ook wel incongruentie.
  • Incongruentie betekent niet gelijk/passend.

  • Dat wil zeggen dat het getal (ev/mv) van onderwerp en persoonsvorm niet gelijk zijn.

  • Vaak bij onderwerpen die voor ons gevoel meervoud zijn, maar taalkundig enkelvoud.

Slide 3 - Tekstslide

Lastig...? voor blauw moet dit zeker kunnen...
  • De voetbalsupporters werden geadviseerd om in de trein te blijven totdat de hekken geplaatst waren.

  • Aan de voetbalsupporters wordt iets geadviseerd.

  • Iets = om in de trein te blijven.

  • Dus: De voetbalsupporters werd geadviseerd om in de trein te blijven todat...

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld incongruentie
  • Mensen die belangstelling hebben voor de functie worden verzocht hun sollicitaties te richten aan het dagelijks bestuur.

  • Aan mensen die belangstelling hebben voor de functie (meewerkend voorwerp) wordt verzocht hun sollicitaties te richten aan het dagelijks bestuur.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

de kudde koeien
A
de
B
kudde
C
koeien

Slide 6 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
De kudde koeien staan in de wei
B
De kudde koeien staat in de wei

Slide 7 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een groep wielrenners viel vlak voor de finish
B
Een groep wielrenners vielen vlak voor de finish

Slide 8 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Men zien door de bomen het bos niet meer
B
Men ziet door de bomen het bos niet meer

Slide 9 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Er stonden nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
B
Er stond nog drie pakken rijst in de voorraadkamer

Slide 10 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Twintigduizend mensen bezocht het festival
B
Twintigduizend mensen bezochten het festival

Slide 11 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een partij sportschoenen spoelde aan op het strand
B
Een partij sportschoenen spoelden aan op het strand

Slide 12 - Quizvraag

Fouten met verwijswoorden
1. Onjuist verwijzen
Je gebruikt het verkeerde verwijswoord om naar een ander woord (of een woordgroep) in de zin te verwijzen: het antecedent 

2. Onduidelijk verwijzen
Het gebruikte verwijswoord kan naar meerdere woorden of woordgroepen in de zin verwijzen of het verwijswoord verwijst naar iets wat niet in de tekst staat.
  1. Johan had hun niet gezien op het feest.
    Johan had hen niet gezien.
  2. ‘Ik deed niks. Hun zaten te praten.’
    'Ik deed niks. Zij zaten te praten.'
  3. Ik heb me fiets niet op slot gezet.
    Ik heb mijn fiets niet op slot gezet.
  4. Het meisje, wat we laatst nog hadden gezien, is verhuisd.
    Het meisje, dat we laatst nog hadden gezien, is verhuisd.

Slide 13 - Tekstslide

Onduidelijk verwijzen 
  • Soms wijst een verwijswoord terug naar iets wat niet in de tekst staat. De zin is dan incorrect. 

  • Soms ontstaat onduidelijkheid doordat er meer dan één antecedent mogelijk is. 

  • Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen het kan doen. 



Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Verwijzingen verwijzen naar een woord of naar een groep woorden: het antecedent

  • De verwijzing en het antecedent moeten bij elkaar passen

Die, dat, deze, dit, het, zijn, haar, zijn, ze, hem, hij, zij, hun.

Slide 15 - Tekstslide

De en het

DEZE, DIE, DIT, DAT

de-woorden en het-woorden:


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 16 - Tekstslide

de-woorden
  • Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, is een mannelijk of vrouwelijk woord of een woord in het meervoud. 

  • Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 17 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
Van sommige woorden kun je vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:

  • Vrouwelijke personen en dieren (de bibliothecaresse, de wolvin)

  • De-woorden op de bepaalde uitgangen.
-heid (overheid)
-nis (gevangenis)
-ing (vereniging)
- st (kunst, vondst)
- schap (wetenschap)
- te (ziekte)
- de (liefde
- ie (politie)
- ij (maatschappij)
- iek (muziek)
- theek (apotheek)
- teit (universiteit)
 - uur (natuur)

Slide 18 - Tekstslide

Het-woorden
  • Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

  • Daar kun je naar verwijzen met de  aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 19 - Tekstslide

Het bestuur verdeelt de taken onder ……….  leden.
A
Zijn
B
Haar

Slide 20 - Quizvraag

De raad moet …… beslissingen verantwoorden.
A
Zijn
B
Haar

Slide 21 - Quizvraag

De directie komt terug op ….. ….besluit.
A
Zijn
B
Haar

Slide 22 - Quizvraag

Brussel heeft nu ……  eigen strand.
A
Zijn
B
Haar

Slide 23 - Quizvraag

Het meisje neemt ……. fiets.
A
Zijn
B
Haar

Slide 24 - Quizvraag

Wat of dat

  • Bij overtreffende trap:
    Het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets.
  • Bij een onbepaald voornaamwoord:
    Alles wat ik wil is een lange vakantie.
  • Bij een hele zin:
    Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was
  • Bij een bepaald voornaamwoord (het is duidelijk wat er wordt bedoeld): 
    Het huis dat  daar staat is erg mooi.

Slide 25 - Tekstslide

Het meisje …….... daar loopt, heeft lange haren.

A
dat
B
wat

Slide 26 - Quizvraag

Hij heeft niet gegeten, …….. tot een knorrende maag leidde.

A
dat
B
wat

Slide 27 - Quizvraag

Datgene ……... je nu zegt, is echt flauwekul.

A
dat
B
wat

Slide 28 - Quizvraag

Dat is het eerste bedrijf ….….  de nieuwe techniek toepast.
A
dat
B
wat

Slide 29 - Quizvraag

Zij, ze, hun, hen

  • Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen zag, heb ik even met hen gepraat, en hun een paar nieuwtjes verteld.

    De logica erachter:
  • onderwerp: zij/ze
  • lijdend voorwerp: hen
  • na voorzetsel: hen
  • meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel): hun
  • Als je het even niet meer weet: ‘ze

Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik ze zag, heb ik even met ze gepraat, en ze een paar nieuwtjes verteld.

Hun:
Hun iPad (bezittelijk voornaamwoord).
Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel).

Hen:
Die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp).
Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel).
Hen: als het verwijswoord LV is + na een VZ
Hun: als het verwijswoord MV is en er geen VZ voor staat + nooit als OW.

Slide 30 - Tekstslide

Aan de Conincksweg hebben ........... nooit gewoond.

A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 31 - Quizvraag

Niemand heeft…...... het goede nieuws verteld.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 32 - Quizvraag

Kunnen …….. de rekening niet betalen?
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 33 - Quizvraag

Aan ……... vertel ik helemaal niets!
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 34 - Quizvraag

In die huizen aan de Potgieterstraat kunnen …….. hun rommel nooit kwijt.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 35 - Quizvraag

Tuinieren vinden …….... een vermoeiende bezigheid.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 36 - Quizvraag

Je moet ……... geen gelegenheid geven om je te belazeren.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 37 - Quizvraag

Met wie / waarmee

  • Met wie:
    Verwijzen naar personen.
De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.

  • Waarmee (waarvoor, waartegen, ...):
    Verwijzen naar dieren of dingen.
Dat is het paard waarvoor ik bang ben.
De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.
Dat is de deur waartegen ik gebotst ben.


Slide 38 - Tekstslide

Het boek ………....  je zo enthousiast vertelde, is me ook goed bevallen
A
waarover
B
waarvoor
C
met wie
D
van wie

Slide 39 - Quizvraag

Ze is iemand ……………….. je altijd gezellig kunt kletsen
A
waarover
B
waarmee
C
met wie
D
van wie

Slide 40 - Quizvraag

U/uw, jou/jouw, me/mij/mijn
  • Jou / u / mij (me): persoonlijk voornaamwoord, verwijst naar een persoon
Je kunt het vaak vervangen door een naam

  • Jouw / uw / mijn: bezittelijk voornaamwoord, ze geven een bezit aan (vaak staat er een zelfstandig naamwoord achter).

Wanneer mag je me gebruiken?
  • Het woordje ‘me’ gebruik je als persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar jezelf. Het gaat dan niet om bezit. Ook bij wederkerende werkwoorden komt me voor.
    Voorbeelden van wederkerende werkwoorden zijn: zich herinneren, zich schamen, zich haasten, zich verslapen, etc.
Dat herinner ik me/mij niet. (verwijst naar 'jezelf')
Ik moest me/mij haasten om op tijd te komen. (wederkerend)

Dat is van mij!
Ik wil mijn resultaat weten. (bezittelijk)

Slide 41 - Tekstslide

Goed of fout?
Ik was me elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 42 - Quizvraag

Goed of fout?
Ik was me oma elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 43 - Quizvraag

Goed of fout?
Ik was jouw elke dag.
A
Goed
B
Fout

Slide 44 - Quizvraag

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 45 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen / welk lesonderdeel je het lastigst vindt.

Slide 46 - Open vraag