voorzetselvoorwerp

Lesdoel:
Je weet wat een voorzetselvoorwerp (vv) is.

Je kunt na de les een voorzetselvoorwerp in een zin herkennen. 

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Lesdoel:
Je weet wat een voorzetselvoorwerp (vv) is.

Je kunt na de les een voorzetselvoorwerp in een zin herkennen. 

Slide 1 - Tekstslide

We hadden (opdr. 18) deze zin:
'We verheugen ons nu al op het uitstapje van volgend jaar.' 

Ontleden t/m het lijdend voorwerp:

o            p/wg           wg                                             ?
We/ verheugen/ ons/ nu/ al/ op het uitstapje van volgend jaar. 

Slide 2 - Tekstslide

o              p/wg        wg                                            ?
We/ verheugen/ ons/ nu/ al/ op het uitstapje van volgend jaar. 

Op het uitstapje van vorig jaar =  voorzetselvoorwerp (vv)

>>> Het vv heeft dezelfde functie in de zin als een lijdend voorwerp maar het begint met een voorzetsel.  
>>> Maar omdat niet ieder zinsdeel dat met een voorzetsel begint, een vv is: 

Slide 3 - Tekstslide

Hoe herkennen we het? Kenmerk 1:
Het voorzetsel vormt een vaste combinatie met 
het werkwoord (zww of kww): 
vb zich verheugen op of boos zijn op

vast betekent dat je het niet weg kunt laten of kunt vervangen zonder de betekenis te veranderen. 


Slide 4 - Tekstslide

Vul aan:
geloven...
hopen...
twijfelen...
luisteren...

En maak de rest van opdracht 40 op p.41.
timer
2:00

Slide 5 - Tekstslide

Nog een oefening met de werkwoorden:
Ga naar p.42 gele boekje.

Lees de 12 zinnen van opdracht 42 en zoek in iedere zin het infinitief. 

In de eerste kolom noteer je van zin 2 - 12 het infinitief
 + het vaste vz.
timer
3:00

Slide 6 - Tekstslide

Kenmerk 2
Op welke manier maakt de cartoonist deze strip grappig?

Slide 7 - Tekstslide

VV: Kenmerk 2
De betekenis van het voorzetsel is meestal figuurlijk bedoeld. 

Als het letterlijk is (zie de afbeelding op p41), heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling. 

Slide 8 - Tekstslide

Ik reken op jouw hulp.

Ik/ reken/ op jouw hulp.


A
Op jouw hulp = voorzetselvoorwerp
B
op jouw hulp = bijwoordelijke bepaling

Slide 9 - Quizvraag

Ik reken op een kladblaadje.
A
op een kladblaadje = voorzetselvoorwerp
B
op een kladblaadje = bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quizvraag

Het huis wordt door hem geschilderd.

A
door hem = voorzetselvoorwerp
B
door hem = bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quizvraag

er-truc
een vv is vaak met de er-truc te herkennen.
1. zet voor het voorzetsel 'er'
2. maak van de rest van de woordgroep een zinnetje dat met ' dat' begint. 

Johan staat 's morgens op de krant.
Johan staat erop, dat hij 's morgens de krant krijgt. 

Slide 12 - Tekstslide

     o          p/wg                                vv
Johan/ staat/ 's morgens/ op de krant.
Johan staat erop, dat hij 's morgens de krant krijgt. 

vergelijk met:
Johan staat op de ladder.
        Johan staat erop, dat de ladder...

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
        Maak opdracht 42 en 43 

Je hebt hiervoor de rest van de les. Wat niet af is, is huiswerk voor de volgende les grammatica.

          Vragen? Lees de theorie door op p.41. of vraag het mij.

Slide 14 - Tekstslide